H6 De empirische cyclus – Hermans et. al (2018)
Fasen van de empirische cyclus:
1. Probleemstelling/aanmeldingsprobleem
2. Inductie: Algemene theorie/hypothese wordt geformuleerd op basis van
observaties en theorie. Verklaring voor gedrag vinden op basis van een
holistische theorie (HT) of functieanalyse (FA).
3. Deductie: Voorspellingen worden afgeleid uit de toetsbare hypothesen.
4. Hypothesetoetsing: Door observatie of een experiment.
5. Evaluatie: Hypothese bevestigen of verwerpen.
Het gedragstherapeutisch proces vormt een empirische cyclus:
Gedragstherapie is veel meer dan alleen maar het toepassen van
behandeltechnieken.
Evaluatie heeft een cruciale plaats en wordt gebruikt voor het aanpassen
van de HT, de FA of de behandeldoelen.
Evaluatie is alleen mogelijk als de behandeldoelen vooraf duidelijk zijn
geconcretiseerd op observatieniveau.
Concrete, transparante communicatie met de cliënt die zoveel mogelijk
deelgenoot is van het proces.
Een praktijkexperiment zal nooit het sterk gecontroleerde karakter van
een laboratoriumexperiment hebben. De therapeutische relatie kan een
sterke invloed hebben, en is een basisvoorwaarde die soms ook als
therapeutisch instrument kan worden gebruikt.
Een individuele aanpak per cliënt kost veel tijd, maar loont zeer, omdat iedere
cliënt anders is. Een universele “gedragstherapie bij de paniekstoornis” is minder
effectief. Het belangrijkst is om aandacht te hebben voor de functie van gedrag
(functiegerichte aanpak): waar komt het vandaan?
H7 Informatieverzameling en werkrelatie – Hermans et.
al (2018)
Bij het eerste contact (de aanmelding) ga je na over wie het gaat (soms belt
iemand voor een ander, maar volwassene moet zelf contact opnemen i.v.m.
inschatten van motivatie), waar de persoon woont (max. half uur rijden), en de
aard van de problemen (kan aanleiding geven tot onmiddellijke doorverwijzing).
Bij kinderen jonger dan 12 nodig je de ouders uit voor een eerste gesprek, bij 12-
15 jaar ouders en kind, en 15+ de adolescent zelf. Bij internaliserende
problematiek is het altijd goed het kind uit te nodigen, ook onder de 12.
De belangrijkste doelen van het eerste gesprek:
, Uitmaken of verdere behandeling (bij jou als therapeut) al dan niet
aanbevelenswaardig is.
Je cliënt informeren over de aard en het verloop van de behandeling.
Bijstellen van verkeerde verwachtingen.
Je cliënt (verder) motiveren voor de behandeling.
Je cliënt hoop geven op verandering.
Informatie verzamelen.
Opbouwen van de therapeutische werkrelatie.
De belangrijkste componenten van het eerste gesprek:
Geven van informatie:
o Verduidelijken gedragstherapeutisch proces (praktijkexperiment dat
leidt tot een behandelvoorstel) voor de motivatie.
o Cliënt is samenwerkingspartner.
o Alles volgt de principes van informed consent voor transparantie
o Informatie over kosten.
o Informatie over oefeningen thuis.
o Je gaat na of de cliënt de behandeling wil aangaan bij jou of evt. wil
worden doorverwezen.
o Bij een crisisgesprek zal het gedragstherapeutisch proces zich veel
sneller ontrollen en kan behandeling bv. al direct worden gestart.
Verzamelen van informatie: onderdeel van de individuele
probleemanalyse en vormt de basis van de HT en de probleemselectie, de
FA en het opstellen van het behandelplan.
o Elk afzonderlijk probleem in kaart brengen a.d.h.v. de volgende
vragen/topics: geconcretiseerde inhoud van het probleem, sinds
wanneer/aanleidingen/ oorzaken, ernst, uitlokkende/inhiberende
factoren, wat is er al geprobeerd, ziektetheorie (bv.
genetisch/psychologisch), behandeldoel/wensen.
o Analyse van gezond functioneren: wat gaat er al goed?
Redenen: krachtbronnen aanspreken tijdens behandeling (bv.
bestaande meditatievaardigheden), tegenwicht tegen negatieve
focus voor positievere vibe, doorbreken van negatieve kijk van
cliënten op zichzelf. Oplossingsgerichte therapie richt zich zelfs
volledig op het uitbreiden van wat al goed gaat.
o Korte anamnese (15-20 min): verleden van de cliënt rondom
gezin, jeugd, relatie met ouders, werk, ingrijpende gebeurtenissen,
positieve gebeurtenissen.
o Methoden van informatie verzamelen: gesprek, observatie,
rollenspel, vragenlijsten, semigestructureerde interviews.
o Fundamentele stijlen in de communicatie:
Volgen: open vragen, doorvragen bij onduidelijkheden,
inhaken, aanmoedigen meer te vertellen, stiltes hanteren,
indruk weergeven, samenvatten.
Sturen: gerichte vragen, doel van het gesprek noemen,
procedure aangeven, voorstellen doen, argumenteren,
, afremmen als cliënt te veel uitweidt, nieuwe onderwerpen
aansnijden en dit mededelen zodat de cliënt je kan volgen.
Metacommunicatie: iets vragen over het gesprek, bv. als
het stroef gaat.
Concretiseren: vragen wat iemand exact bedoelt, geen
interpretatie maar zichtbaar gedrag.
Opbouwen therapeutische relatie: je maakt de cliënt expert van
zichzelf, en creëert een samen-gevoel. Een goede relatie is belangrijk voor
het slagen van de therapie.
o Communicatielus: het proces waarbij een zender een boodschap
naar een ontvanger stuurt, die deze interpreteert vanuit zijn eigen
referentiekader en erop reageert. Op dat moment wordt de
ontvanger zelf zender. De communicatie kan op elk knooppunt van
de lus verstoord raken. Referentiekaders zijn uniek en komen tot
stand door erfelijke factoren, leergeschiedenis en momentane
toestanden.
o Communicatiekanalen: inhoudelijk/verbaal, non-verbaal en
paralinguïstisch (hoorbare informatie als intonatie). Overgrote deel
van de communicatie is non-verbaal en paralinguïstisch, maar kan
snel verkeerd worden geïnterpreteerd.
o Model van Mattheeuws: inlevend luisteren. Reflecteer op wat de
cliënt zegt.
Kanaal 1: informatie over wat de cliënt hier en nu beleeft.
Kanaal 2: wens tot verandering.
Kanaal 3: hoe de cliënt zichzelf omschrijft, vaak negatief.
Kanaal 4: hoe de cliënt wil dat anderen hem zien, ofwel
positieve zelfdefinitie.
Structuur van het eerste gesprek:
1. Bespreken periode sinds laatste gesprek.
2. Agenda opstellen.
3. Bespreking thuiswerk.
4. Afhankelijk van fase in therapie: informatie verzamelen, planning volgende
stappen in behandeling.
5. Planning nieuwe thuiswerkopdracht en nieuwe afspraak.
H8.1 t/m 8.2.3 De holistische theorie – Hermans et. al
(2018)
De probleemanalyse bestaat uit twee niveaus:
De holistische theorie (HT) op macroniveau, die een overkoepelende
analyse biedt van de gehele problematiek en tot doel heeft samen met de
cliënt een gedeelde visie te vormen.
De functieanalyse (FA) op microniveau, die zich richt op één specifiek
probleemgebied binnen het geheel. Er kunnen meerdere FA’s worden
opgesteld.
, De HT start met een voorlopige probleemsamenhang (VPS): een eerste
ontwerp dat helpt om eigen oordelen kritisch te toetsen en confirmation bias te
voorkomen.
Vervolgens wordt de VPS getoetst in twee fasen:
1. Onderkennende fase: Grondige diagnostiek waarbij concreet gedrag
wordt samengebracht onder bredere categorieën (zoals faalangst).
2. Verklarende fase: Onderzoek naar causale verbanden tussen
probleemgebieden via hypothesetoetsing.
Na deze empirische cyclus vormt de getoetste VPS de definitieve holistische
theorie.
Na het opstellen van een holistische theorie (HT) bespreek je deze in begrijpelijke
taal met de cliënt, waarbij het schema in de woorden van de cliënt wordt
weergegeven. Bij onenigheid kun je minder belangrijke elementen weglaten uit
het schema; bij centrale problemen motiveer je de cliënt om samen verder te
onderzoeken. Als je weerstand vermoedt tegen bepaalde inzichten, bespreek je
die op een later moment.
Over onzekere hypothesen spreek je als hypothetische problemen, en
neem je niet op in het schema. Het is niet nodig te wachten tot de HT volledig is,
het bespreken van een voorlopige versie maakt het mogelijk je hypothesen tijdig
bij te sturen op basis van feedback.
H9.1 t/m 9.2.4 Functieanalyse t/m het ABC schema –
Hermans et. al (2018)
De functieanalyse (FA) vormt de overgang tussen holistische theorie (HT) en
concrete behandeling. Het gaat om het analyseren wat het gedrag in stand
houdt en welke functie het vervult. Kleine FA’s kunnen ook eerder worden
gemaakt om de HT op te baseren.
Drie lagen van de FA (onlosmakelijk verbonden en lopen voortdurend
door elkaar):
1. Verzamelen: Gedetailleerde informatie over het gedrag volgens het ABC-
model:
a. Antecedentenanalyse: Wat gaat vooraf, kan intern of extern zijn,
en concreet of abstract. Let ook op stimuli/situaties die samengaan
met toenemen/afnemen/ verdwijnen van klachten.
b. Responsanalyse (Behaviour): aanwezigheid van gedrag
(responsen) op drie niveaus: verbaal (overt zoals schreeuwen,
covert zoals piekeren), psychofysiologisch (bv. transpireren) en
motorisch (alles met spieren, bv. handen wassen en
spierspanning). Je kunt je ook richten op de afwezigheid van gedrag,
bv. afwezigheid van assertief gedrag.
c. Consequentenanalyse: Gevolgen op korte, middellange of lange
termijn.