WOORDSOORTEN
1. ZELFSTANDIG NAAMWOORD
2. BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
a. Attributief (bij een substantief)
b. Adverbiaal (bij een gewoon werkwoord)
c. Predicatief (bij een koppelwerkwoord)
3. LIDWOORD
a. Bepaald lidwoord
b. Onbepaald lidwoord
4. TELWOORD
a. Bepaald tellend telwoord (vijf – zeven – tien, …)
b. Onbepaald tellend telwoord (veel – honderden, …)
c. Rangtelwoord (1e – 8e – 30e, …)
d. Absoluut telwoord (beide – alle, …)
5. VOORNAAMWOORD
a. Persoonlijk
b. Bezittelijk (mijn – jouw – zijn, …)
c. Wederkerend of reflexief (me – zich, …)
d. Wederzijds of reciprook (elkaar , …)
e. Aanwijzend (deze – dit – die – dat – zulke – zo’n, …) verwijst naar iets
f. Betrekkelijk (die – dat – welke – hetwelk – wat – hetgeen, …) verbindt een hoofd- en
bijzin
g. Vragend (wie – wat – welk – wat voor ‘n, …)
h. Onbepaald voornaamwoord (al – (n)iemand – (n)iets – ieder – elk – wat – alles – alle
– iedereen,…)
6. BIJWOORD
a. Bijwoord = nadere specificatie van een eigenschap
b. Voonaamwoordelijk bijwoord = vervangt voorzetsel + vnw die verwijzen naar een
persoon)
daarnaar – waartoe - …
7. VOORZETSEL
8. VOEGWOORD
a. Nevenschikkend (en – of – maar, …)
è leggen een verband tussen twee hoofdzinnen, zinsdelen, woorden of
woordgroepen
b. Onderschikkend
è leggen een verband tussen een hoofdzin en een bijzin.
9. WERKWOORD
a. Koppelwerkwoord
b. Zelfstandig werkwoord
c. Hulpwerkwoord van tijd (hebben – zullen – zijn)
d. Hulpwerkwoord van perspectief/passief (hebben – zullen – zijn)
e. Hulpwerkwoord van modaliteit (kunnen – mogen – willen – moeten – zullen)
f. Hulpwerkwoord van aspect (beginnen – blijven – zit te – gaan – komen - staan …)
1. ZELFSTANDIG NAAMWOORD
2. BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
a. Attributief (bij een substantief)
b. Adverbiaal (bij een gewoon werkwoord)
c. Predicatief (bij een koppelwerkwoord)
3. LIDWOORD
a. Bepaald lidwoord
b. Onbepaald lidwoord
4. TELWOORD
a. Bepaald tellend telwoord (vijf – zeven – tien, …)
b. Onbepaald tellend telwoord (veel – honderden, …)
c. Rangtelwoord (1e – 8e – 30e, …)
d. Absoluut telwoord (beide – alle, …)
5. VOORNAAMWOORD
a. Persoonlijk
b. Bezittelijk (mijn – jouw – zijn, …)
c. Wederkerend of reflexief (me – zich, …)
d. Wederzijds of reciprook (elkaar , …)
e. Aanwijzend (deze – dit – die – dat – zulke – zo’n, …) verwijst naar iets
f. Betrekkelijk (die – dat – welke – hetwelk – wat – hetgeen, …) verbindt een hoofd- en
bijzin
g. Vragend (wie – wat – welk – wat voor ‘n, …)
h. Onbepaald voornaamwoord (al – (n)iemand – (n)iets – ieder – elk – wat – alles – alle
– iedereen,…)
6. BIJWOORD
a. Bijwoord = nadere specificatie van een eigenschap
b. Voonaamwoordelijk bijwoord = vervangt voorzetsel + vnw die verwijzen naar een
persoon)
daarnaar – waartoe - …
7. VOORZETSEL
8. VOEGWOORD
a. Nevenschikkend (en – of – maar, …)
è leggen een verband tussen twee hoofdzinnen, zinsdelen, woorden of
woordgroepen
b. Onderschikkend
è leggen een verband tussen een hoofdzin en een bijzin.
9. WERKWOORD
a. Koppelwerkwoord
b. Zelfstandig werkwoord
c. Hulpwerkwoord van tijd (hebben – zullen – zijn)
d. Hulpwerkwoord van perspectief/passief (hebben – zullen – zijn)
e. Hulpwerkwoord van modaliteit (kunnen – mogen – willen – moeten – zullen)
f. Hulpwerkwoord van aspect (beginnen – blijven – zit te – gaan – komen - staan …)