SAMENVATTING
TAAL
Portaal H5,6,7,9 en 10Basiskennis taalonderwijs H5,6,8,9,10
en 11
,Inhoudsopgave
PORTAAL............................................................................................ 2
HOOFDSTUK 5 – MONDELINGE TAALVAARDIGHEID.............................................2
5.1 ACHTERGRONDEN.................................................................................................. 2
5.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.............................................................3
5.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN............................................................................... 3
5.4 PRAKTIJK: HET JONGE KIND...................................................................................... 4
5.5 PRAKTIJK: HET OUDERE KIND................................................................................... 4
5.6 OMGAAN MET VERSCHILLEN..................................................................................... 4
HOOFDSTUK 6 – GELETTERDHEIDSONTWIKKELING BIJ HET JONGE KIND.....................5
6.1 ACHTERGRONDEN.................................................................................................. 5
6.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.............................................................5
6.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN............................................................................... 5
6.4 PRAKTIJK.............................................................................................................. 5
6.5 OMGAAN MET VERSCHILLEN..................................................................................... 6
6.6 EVALUEREN GELETTERDHEIDSONTWIKKELING JONGE KIND...............................................6
HOOFDSTUK 7 – GEVORDERDE GELETTERDHEID: LEZEN.......................................7
7.1 ACHTERGRONDEN.................................................................................................. 7
7.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.............................................................7
7.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN............................................................................... 8
7.4 PRAKTIJK.............................................................................................................. 8
7.5 OMGAAN MET VERSCHILLEN..................................................................................... 9
HOOFDSTUK 9 – GEVORDERDE GELETTERDHEID: SPELLING...................................9
9.1 ACHTERGRONDEN.................................................................................................. 9
9.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.............................................................9
9.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN............................................................................. 10
9.4 PRAKTIJK............................................................................................................ 10
9.6 EVALUEREN VAN SPELLINGSVAARDIGHEID.................................................................10
HOOFDSTUK 10 – WOORDENSCHAT.............................................................10
10.1 ACHTERGRONDEN.............................................................................................. 10
10.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.........................................................11
10.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN........................................................................... 11
10.4 PRAKTIJK: HET JONGE KIND.................................................................................. 11
10.5 PRAKTIJK: HET OUDERE KIND............................................................................... 11
10.6 OMGAAN MET VERSCHILLEN................................................................................. 11
BASISKENNIS TAALONDERWIJS.......................................................... 12
H5 – BEGINNENDE GELETTERDHEID.............................................................12
5.1 GELETTERDHEID.................................................................................................. 12
5.3 TUSSENDOELEN BEGINNENDE GELETTERDHEID...........................................................12
5.4 AUDITIEVE VAARDIGHEDEN.................................................................................... 13
5.5 VISUELE VAARDIGHEDEN....................................................................................... 13
5.6 ELEMENTAIRE LEESHANDELING............................................................................... 14
H6 – VOORTGEZET TECHNISCH LEZEN..........................................................14
6.1 THEORIEËN OVER HET LEESPROCES.........................................................................14
6.2 STRATEGIEËN TECHNISCH LEZEN............................................................................. 14
6.3 VOORDRACHT ASPECTEN....................................................................................... 15
,6.4 LEESNIVEAUS...................................................................................................... 15
HOOFDSTUK 8 – STELLEN........................................................................15
8.1 FUNCTIES VAN SCHRIJVEN..................................................................................... 15
8.2 HET SCHRIJFPROCES............................................................................................. 15
8.4 HOE GEBRUIK JE KENNIS VAN HET SCHRIJFPROCES?....................................................16
HOOFDSTUK 9 – JEUGDLITERATUUR.............................................................17
9.1 LITERAIRE GENRES............................................................................................... 17
9.2 FUNCTIES VAN JEUGDLITERATUUR............................................................................17
9.3 BEOORDELEN VAN JEUGDLITERATUUR.......................................................................18
HOOFDSTUK 10 – TAALBESCHOUWING.........................................................18
10.1 HET TAALSYSTEEM............................................................................................. 18
10.2 TAALVARIATIE................................................................................................... 19
10.3 TAALVERANDERING............................................................................................ 19
10.4 TAALBESCHOUWING STRATEGIEËN.........................................................................19
10.5 HOE GEBRUIK JE KENNIS VAN TAALBESCHOUWING?...................................................19
HOOFDSTUK 11 – SPELLING......................................................................21
11.1 SCHRIFTSYSTEEM.............................................................................................. 21
11.2 SPELLINGSPRINCIPES VAN HET NEDERLANDS...........................................................21
11.3 SPELLINGSTRATEGIEËN........................................................................................ 21
11.5 WERKWOORDSPELLING....................................................................................... 22
Portaal
Hoofdstuk 5 – mondelinge taalvaardigheid
5.1 achtergronden
Communiceren met jezelf (intrapersoonlijke communicatie)
Communicatie met anderen (interpersoonlijke communicatie)
, Mondelinge taalvaardigheden
- Luisteren
- Spreken
- Gespreksvaardigheden
Luistervaardigheid
- De luisteraar is in staat om het gehoorde te begrijpen, interpreteren en te integreren in de
eigen kennis.
- Complex omdat we niet alles kunnen onthouden wat er gezegd wordt.
- Hoofzaken en bijzaken scheiden van elkaar, gericht luisteren en tussen de regels door
luisteren
- Passief = de luisteraars luisteren en hoeven geen rekening te houden met de ander.
- Actief = Luisteraars laten op actieve wijze merken dat ze luisteren, door te knikken,
hummen of vragen te stellen.
Spreekvaardigheid
- Je moet de juiste klanken kunnen produceren. (Spreektechniek)
- Je moet weten welke betekenis hoort bij welke klankenreeks.
- Je moet de woorden in de goede volgorde kunnen zetten.
- Je moet een serie samenhangende zinnen kunnen produceren.
Gespreksvaardigheid
- Wisselwerking tussen spreken en luisteren, rollen draaien.
- Formele gesprekssituaties = op school, doel is diverser en inhoud is complexer dan in
alledaagse gesprekken.
- Cognitief Academisch Taalgebruik = zie bovenstaande.
- Verbale taal = sprekers spreken woorden uit
- Lichaamstaal = sprekers tonen hun mimiek, houding en gebaren
- Prosodische taal = intonatie, klankkleur, ritme en klemtonen.
5.2 van wettelijke eisen naar een eigen visie
Intentioneel taalonderwijs = onderwijsleersituaties waarin mondelinge taalvaardigheid wel een
grote rol speelt en het eerste doel is van de activiteit.
Incidenteel taalonderwijs = situaties waarin alle leerlingen taalruimte krijgen zodat ze leren om
met verschillende mondelinge vaardigheden om te gaan.
5.3 didactische uitgangspunten
Optimaal taalaanbod:
- Correct, het is grammaticaal juist en de uitspraak is correct
- Begrijpelijk, het niveau van taalaanbod is aangepast aan wat de leerlingen kunnen.
- Rijk, leerkrachten moeten niet schromen om voor de leerlingen nieuwe en moeilijke
woorden en zinsconstructies te gebruiken. Meer taalelementen dan waarover het kind
beschikt.
Feedback:
- Op inhoud, essentie begrijpen wat er is gezegd en reageren op een duidelijke inhoudelijke
manier zodat de leerling wordt gestimuleerd verder te praten en na te denken.
- Op vorm, modelen.
- Op proces, onderbreken met feedback op gesprekspatronen. (Beurtwisseling, bijdrage,
samenhang, doelgerichtheid, respect.)
Communicatieve taalfuncties = sociale taalfuncties.
Zijn erop gericht om contact met anderen tot stand te brengen.
Zelfhandhaving, ‘ik wil limonade.’ ‘Kijk eens wat ik kan’.
Sturen van anderen, ‘en toen was jij de politieagent’. ‘En nu moet jij wat zeggen’.
Zelfsturing, ‘En nu zet ik er nog een blokje op’.
Structurering, ‘mag ik nu?’, ‘nu ben ik’, ‘klaar!’.
Tweede hoofdfunctie van taal = conceptualiseren.
Cognitieve taalfuncties:
- Eenvoudige
o Rapporteren = benomen of labelen van voorwerpen
TAAL
Portaal H5,6,7,9 en 10Basiskennis taalonderwijs H5,6,8,9,10
en 11
,Inhoudsopgave
PORTAAL............................................................................................ 2
HOOFDSTUK 5 – MONDELINGE TAALVAARDIGHEID.............................................2
5.1 ACHTERGRONDEN.................................................................................................. 2
5.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.............................................................3
5.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN............................................................................... 3
5.4 PRAKTIJK: HET JONGE KIND...................................................................................... 4
5.5 PRAKTIJK: HET OUDERE KIND................................................................................... 4
5.6 OMGAAN MET VERSCHILLEN..................................................................................... 4
HOOFDSTUK 6 – GELETTERDHEIDSONTWIKKELING BIJ HET JONGE KIND.....................5
6.1 ACHTERGRONDEN.................................................................................................. 5
6.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.............................................................5
6.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN............................................................................... 5
6.4 PRAKTIJK.............................................................................................................. 5
6.5 OMGAAN MET VERSCHILLEN..................................................................................... 6
6.6 EVALUEREN GELETTERDHEIDSONTWIKKELING JONGE KIND...............................................6
HOOFDSTUK 7 – GEVORDERDE GELETTERDHEID: LEZEN.......................................7
7.1 ACHTERGRONDEN.................................................................................................. 7
7.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.............................................................7
7.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN............................................................................... 8
7.4 PRAKTIJK.............................................................................................................. 8
7.5 OMGAAN MET VERSCHILLEN..................................................................................... 9
HOOFDSTUK 9 – GEVORDERDE GELETTERDHEID: SPELLING...................................9
9.1 ACHTERGRONDEN.................................................................................................. 9
9.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.............................................................9
9.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN............................................................................. 10
9.4 PRAKTIJK............................................................................................................ 10
9.6 EVALUEREN VAN SPELLINGSVAARDIGHEID.................................................................10
HOOFDSTUK 10 – WOORDENSCHAT.............................................................10
10.1 ACHTERGRONDEN.............................................................................................. 10
10.2 VAN WETTELIJKE EISEN NAAR EEN EIGEN VISIE.........................................................11
10.3 DIDACTISCHE UITGANGSPUNTEN........................................................................... 11
10.4 PRAKTIJK: HET JONGE KIND.................................................................................. 11
10.5 PRAKTIJK: HET OUDERE KIND............................................................................... 11
10.6 OMGAAN MET VERSCHILLEN................................................................................. 11
BASISKENNIS TAALONDERWIJS.......................................................... 12
H5 – BEGINNENDE GELETTERDHEID.............................................................12
5.1 GELETTERDHEID.................................................................................................. 12
5.3 TUSSENDOELEN BEGINNENDE GELETTERDHEID...........................................................12
5.4 AUDITIEVE VAARDIGHEDEN.................................................................................... 13
5.5 VISUELE VAARDIGHEDEN....................................................................................... 13
5.6 ELEMENTAIRE LEESHANDELING............................................................................... 14
H6 – VOORTGEZET TECHNISCH LEZEN..........................................................14
6.1 THEORIEËN OVER HET LEESPROCES.........................................................................14
6.2 STRATEGIEËN TECHNISCH LEZEN............................................................................. 14
6.3 VOORDRACHT ASPECTEN....................................................................................... 15
,6.4 LEESNIVEAUS...................................................................................................... 15
HOOFDSTUK 8 – STELLEN........................................................................15
8.1 FUNCTIES VAN SCHRIJVEN..................................................................................... 15
8.2 HET SCHRIJFPROCES............................................................................................. 15
8.4 HOE GEBRUIK JE KENNIS VAN HET SCHRIJFPROCES?....................................................16
HOOFDSTUK 9 – JEUGDLITERATUUR.............................................................17
9.1 LITERAIRE GENRES............................................................................................... 17
9.2 FUNCTIES VAN JEUGDLITERATUUR............................................................................17
9.3 BEOORDELEN VAN JEUGDLITERATUUR.......................................................................18
HOOFDSTUK 10 – TAALBESCHOUWING.........................................................18
10.1 HET TAALSYSTEEM............................................................................................. 18
10.2 TAALVARIATIE................................................................................................... 19
10.3 TAALVERANDERING............................................................................................ 19
10.4 TAALBESCHOUWING STRATEGIEËN.........................................................................19
10.5 HOE GEBRUIK JE KENNIS VAN TAALBESCHOUWING?...................................................19
HOOFDSTUK 11 – SPELLING......................................................................21
11.1 SCHRIFTSYSTEEM.............................................................................................. 21
11.2 SPELLINGSPRINCIPES VAN HET NEDERLANDS...........................................................21
11.3 SPELLINGSTRATEGIEËN........................................................................................ 21
11.5 WERKWOORDSPELLING....................................................................................... 22
Portaal
Hoofdstuk 5 – mondelinge taalvaardigheid
5.1 achtergronden
Communiceren met jezelf (intrapersoonlijke communicatie)
Communicatie met anderen (interpersoonlijke communicatie)
, Mondelinge taalvaardigheden
- Luisteren
- Spreken
- Gespreksvaardigheden
Luistervaardigheid
- De luisteraar is in staat om het gehoorde te begrijpen, interpreteren en te integreren in de
eigen kennis.
- Complex omdat we niet alles kunnen onthouden wat er gezegd wordt.
- Hoofzaken en bijzaken scheiden van elkaar, gericht luisteren en tussen de regels door
luisteren
- Passief = de luisteraars luisteren en hoeven geen rekening te houden met de ander.
- Actief = Luisteraars laten op actieve wijze merken dat ze luisteren, door te knikken,
hummen of vragen te stellen.
Spreekvaardigheid
- Je moet de juiste klanken kunnen produceren. (Spreektechniek)
- Je moet weten welke betekenis hoort bij welke klankenreeks.
- Je moet de woorden in de goede volgorde kunnen zetten.
- Je moet een serie samenhangende zinnen kunnen produceren.
Gespreksvaardigheid
- Wisselwerking tussen spreken en luisteren, rollen draaien.
- Formele gesprekssituaties = op school, doel is diverser en inhoud is complexer dan in
alledaagse gesprekken.
- Cognitief Academisch Taalgebruik = zie bovenstaande.
- Verbale taal = sprekers spreken woorden uit
- Lichaamstaal = sprekers tonen hun mimiek, houding en gebaren
- Prosodische taal = intonatie, klankkleur, ritme en klemtonen.
5.2 van wettelijke eisen naar een eigen visie
Intentioneel taalonderwijs = onderwijsleersituaties waarin mondelinge taalvaardigheid wel een
grote rol speelt en het eerste doel is van de activiteit.
Incidenteel taalonderwijs = situaties waarin alle leerlingen taalruimte krijgen zodat ze leren om
met verschillende mondelinge vaardigheden om te gaan.
5.3 didactische uitgangspunten
Optimaal taalaanbod:
- Correct, het is grammaticaal juist en de uitspraak is correct
- Begrijpelijk, het niveau van taalaanbod is aangepast aan wat de leerlingen kunnen.
- Rijk, leerkrachten moeten niet schromen om voor de leerlingen nieuwe en moeilijke
woorden en zinsconstructies te gebruiken. Meer taalelementen dan waarover het kind
beschikt.
Feedback:
- Op inhoud, essentie begrijpen wat er is gezegd en reageren op een duidelijke inhoudelijke
manier zodat de leerling wordt gestimuleerd verder te praten en na te denken.
- Op vorm, modelen.
- Op proces, onderbreken met feedback op gesprekspatronen. (Beurtwisseling, bijdrage,
samenhang, doelgerichtheid, respect.)
Communicatieve taalfuncties = sociale taalfuncties.
Zijn erop gericht om contact met anderen tot stand te brengen.
Zelfhandhaving, ‘ik wil limonade.’ ‘Kijk eens wat ik kan’.
Sturen van anderen, ‘en toen was jij de politieagent’. ‘En nu moet jij wat zeggen’.
Zelfsturing, ‘En nu zet ik er nog een blokje op’.
Structurering, ‘mag ik nu?’, ‘nu ben ik’, ‘klaar!’.
Tweede hoofdfunctie van taal = conceptualiseren.
Cognitieve taalfuncties:
- Eenvoudige
o Rapporteren = benomen of labelen van voorwerpen