jong en oud: biopsychosociaal model
cognitie
cognitieve ontwikkeling
Piagets theorie
"De mens is een cognitief actief wezen, dat kennis niet gewoon ‘krijgt’, maar ‘zelf’ opbouwt
door ervaringen. De omgeving stimuleert het kind en daagt het uit, maar uiteindelijk is het
het kind zelf dat kennis construeert vanuit ervaringen.”
assimilatie en accommodatie
Piagets → maakte theorie van de gefaseerde ontwikkeling
= theorie die fases aanduidt in de cognitieve ontwikkeling en belangrijke
veranderingen in de denkprocessen benadrukt
schema’s
voorbeeld: eerst denken aan een dier met 4 poten, daarna aan een vriendelijk dier, daarna
aan een blaffend dier
→ maken van verschillende stappen: eerst bv olifant, dan een kat, dan een hond
→ gemak waarin je die stappen hebt gezet: te danken aan mentale structuren →
deze mentale structuren = schema’s
we hebben schema’s voor:
- concepten (‘hond’ en ‘ontwikkeling’
- handelingen (‘eten met stokjes’ of ‘studeren’)
- oplossen van problemen (berekenen oppervlakte cirkel, omgaan met huilende baby)
→ vormen een soort raamwerk dat ons helpt denken
- vormen bouwstenen adh waarvan we ons ontwikkelen
- naarmate we kennis uitbreiden en organiseren → vormen + veranderen
schema’s
assimilatie
= psychologisch proces waarbij nieuwe informatie in bestaande schema’s wordt opgenomen
→ verbreden van een bestaand schema door nieuwe informatie te integreren
accommodatie
= proces waarbij schema’s worden veranderd of aangepast om nieuwe informatie te kunnen
opnemen
→ vaak bij aanpassing aan andere gebruiken en culturen
,cognitieve ontwikkeling → resultaat van constante wisselwerking tussen assimilatie en
accommodatie → maken gedrag en kennis van een individu minder afhankelijk
van concrete, externe realiteit (interne denkprocessen)
samengevat:
- assimilatie = nieuwe informatie wordt in onze bestaande wereldbeelden geïntegreerd
- accommodatie = wereldbeelden veranderen zodanig dat er nieuwe informatie kan
worden opgenomen
fasen van cognitieve ontwikkeling
4 opeenvolgende fases in verband met cognitieve ontwikkeling van kinderen:
1. sensomotorische fase (geboorte - 2 jaar)
Wat is kenmerkend voor de sensomotorische fase?
in deze fase: kinderen ontdekken de wereld via primair hun zintuigen + motorisch handelen
- minimum aan denkwerk
= sensomotorische intelligentie
leg het belang uit van objectpermanentie en doelgericht gedrag binnen de
sensomotorische fase.
objectpermanentie
- begint rond 8e maand
- kinderen begrijpen voor 8e maand niet dat als ze iets niet zien, het nog altijd bestaat
- speeltje terug gaan zoeken dat ze zijn verloren = begin objectpermanentie
- geeft meer inzicht in verlatingsangst → wordt overstuur als iemand
weggaat omdat ze dan wel beseffen dat die persoon bestaat als zij weg
zijn → kind wilt die persoon terug
→ gebeurt rond 1 jaar - 1,5 jaar, daarvoor: missen ouders nog niet omdat
ze niet beseffen dat die bestaan als ze weg zijn
doelgericht gedrag
- met verschillende objecten experimenteren
- bv lepel op grond laten vallen → geïnteresseerd in gerinkel dat lepel maakt
met de grond → willen het opnieuw doen
- ervaart enige controle over zijn wereld
wat is het verband tussen geheugen en deze eerste fase?
objectpermanentie en doelgericht gedrag = substantieel bewijs dat jonge kinderen mentale
representaties van voorwerpen beginnen te vormen
- beginnen eigen relatie met de wereld te herkennen
→ denken en probleemoplossend vermogen van kinderen wordt gestimuleerd
- goed zichtbaar in imitatiegedrag:
, → baby’s: imiteren onmiddellijk en direct zichtbaar gedrag
→ kleuters: imiteren dingen die veel langer geleden zijn (herinneren deze
dingen al)
2. de preoperationele fase (2 jaar - 6 jaar)
→ ‘overgangsfase’ tussen sensomotorische en concreet-operationele fase
→ periode waar symbolische vaardigheden die in de eerdere fase zijn ontstaan,
worden uitgebreid en geconsolideerd
→ Piaget: beschrijft deze kenmerken als ‘beperkingen’
1) egocentrisme
- kunnen wereld alleen zien in relatie tot henzelf en hun eigen positie
- nemen aan dat manier waarop de anderen de wereld zien gelijk is aan hun
eigen visie
- bv: als kind telefoneert → kan knikken ipv te antwoorden, niet
beseffen dat de andere persoon dit niet kan zien
- zijn nog niet in staat om zich in andere mensen of standpunten in te leven
- niet bepaald egoïsme, maar een ander perspectief op de wereld
2) animistisch denken
- geloof dat levenloze objecten een leven hebben en mentale processen
kennen
- doet zich voor als kinderen symbolisch gedrag vertonen (theedrinken met
knuffels, plakker op pop)
- zullen op dit punt ook in ‘mannetje op de maan’ geloven, enz
3) centratie
- onvermogen om een gebeurtenis helemaal te begrijpen omdat aandacht op
een te klein onderdeel is gericht, en andere belangrijke informatie wordt
gemist
- kind kan maar op 1 stukje tegelijkertijd richten → zal een groot
geheel vd gebeurtenis niet begrijpen
4) irreversibiliteit / onomkeerbaarheid
- onvermogen om een reeks gebeurtenissen te doordenken en daarna het
verloop om te draaien, waarbij mentale punt teruggekeerd wordt
- niet het vermogen tot denkbeeldige trial-and-error
- bv: 2 kindjes hebben allebei een doosje rozijnen, 1 van die doosjes
valt en het andere kindje denkt ‘zij heeft meer rozijnen dan mij’
omdat dat zo lijkt op de grond → kan niet denken ‘als die rozijnen
terug in het doosje zijn, is de hoeveelheid toch gelijk’
- grootste obstakel tot logisch denken
cognitie
cognitieve ontwikkeling
Piagets theorie
"De mens is een cognitief actief wezen, dat kennis niet gewoon ‘krijgt’, maar ‘zelf’ opbouwt
door ervaringen. De omgeving stimuleert het kind en daagt het uit, maar uiteindelijk is het
het kind zelf dat kennis construeert vanuit ervaringen.”
assimilatie en accommodatie
Piagets → maakte theorie van de gefaseerde ontwikkeling
= theorie die fases aanduidt in de cognitieve ontwikkeling en belangrijke
veranderingen in de denkprocessen benadrukt
schema’s
voorbeeld: eerst denken aan een dier met 4 poten, daarna aan een vriendelijk dier, daarna
aan een blaffend dier
→ maken van verschillende stappen: eerst bv olifant, dan een kat, dan een hond
→ gemak waarin je die stappen hebt gezet: te danken aan mentale structuren →
deze mentale structuren = schema’s
we hebben schema’s voor:
- concepten (‘hond’ en ‘ontwikkeling’
- handelingen (‘eten met stokjes’ of ‘studeren’)
- oplossen van problemen (berekenen oppervlakte cirkel, omgaan met huilende baby)
→ vormen een soort raamwerk dat ons helpt denken
- vormen bouwstenen adh waarvan we ons ontwikkelen
- naarmate we kennis uitbreiden en organiseren → vormen + veranderen
schema’s
assimilatie
= psychologisch proces waarbij nieuwe informatie in bestaande schema’s wordt opgenomen
→ verbreden van een bestaand schema door nieuwe informatie te integreren
accommodatie
= proces waarbij schema’s worden veranderd of aangepast om nieuwe informatie te kunnen
opnemen
→ vaak bij aanpassing aan andere gebruiken en culturen
,cognitieve ontwikkeling → resultaat van constante wisselwerking tussen assimilatie en
accommodatie → maken gedrag en kennis van een individu minder afhankelijk
van concrete, externe realiteit (interne denkprocessen)
samengevat:
- assimilatie = nieuwe informatie wordt in onze bestaande wereldbeelden geïntegreerd
- accommodatie = wereldbeelden veranderen zodanig dat er nieuwe informatie kan
worden opgenomen
fasen van cognitieve ontwikkeling
4 opeenvolgende fases in verband met cognitieve ontwikkeling van kinderen:
1. sensomotorische fase (geboorte - 2 jaar)
Wat is kenmerkend voor de sensomotorische fase?
in deze fase: kinderen ontdekken de wereld via primair hun zintuigen + motorisch handelen
- minimum aan denkwerk
= sensomotorische intelligentie
leg het belang uit van objectpermanentie en doelgericht gedrag binnen de
sensomotorische fase.
objectpermanentie
- begint rond 8e maand
- kinderen begrijpen voor 8e maand niet dat als ze iets niet zien, het nog altijd bestaat
- speeltje terug gaan zoeken dat ze zijn verloren = begin objectpermanentie
- geeft meer inzicht in verlatingsangst → wordt overstuur als iemand
weggaat omdat ze dan wel beseffen dat die persoon bestaat als zij weg
zijn → kind wilt die persoon terug
→ gebeurt rond 1 jaar - 1,5 jaar, daarvoor: missen ouders nog niet omdat
ze niet beseffen dat die bestaan als ze weg zijn
doelgericht gedrag
- met verschillende objecten experimenteren
- bv lepel op grond laten vallen → geïnteresseerd in gerinkel dat lepel maakt
met de grond → willen het opnieuw doen
- ervaart enige controle over zijn wereld
wat is het verband tussen geheugen en deze eerste fase?
objectpermanentie en doelgericht gedrag = substantieel bewijs dat jonge kinderen mentale
representaties van voorwerpen beginnen te vormen
- beginnen eigen relatie met de wereld te herkennen
→ denken en probleemoplossend vermogen van kinderen wordt gestimuleerd
- goed zichtbaar in imitatiegedrag:
, → baby’s: imiteren onmiddellijk en direct zichtbaar gedrag
→ kleuters: imiteren dingen die veel langer geleden zijn (herinneren deze
dingen al)
2. de preoperationele fase (2 jaar - 6 jaar)
→ ‘overgangsfase’ tussen sensomotorische en concreet-operationele fase
→ periode waar symbolische vaardigheden die in de eerdere fase zijn ontstaan,
worden uitgebreid en geconsolideerd
→ Piaget: beschrijft deze kenmerken als ‘beperkingen’
1) egocentrisme
- kunnen wereld alleen zien in relatie tot henzelf en hun eigen positie
- nemen aan dat manier waarop de anderen de wereld zien gelijk is aan hun
eigen visie
- bv: als kind telefoneert → kan knikken ipv te antwoorden, niet
beseffen dat de andere persoon dit niet kan zien
- zijn nog niet in staat om zich in andere mensen of standpunten in te leven
- niet bepaald egoïsme, maar een ander perspectief op de wereld
2) animistisch denken
- geloof dat levenloze objecten een leven hebben en mentale processen
kennen
- doet zich voor als kinderen symbolisch gedrag vertonen (theedrinken met
knuffels, plakker op pop)
- zullen op dit punt ook in ‘mannetje op de maan’ geloven, enz
3) centratie
- onvermogen om een gebeurtenis helemaal te begrijpen omdat aandacht op
een te klein onderdeel is gericht, en andere belangrijke informatie wordt
gemist
- kind kan maar op 1 stukje tegelijkertijd richten → zal een groot
geheel vd gebeurtenis niet begrijpen
4) irreversibiliteit / onomkeerbaarheid
- onvermogen om een reeks gebeurtenissen te doordenken en daarna het
verloop om te draaien, waarbij mentale punt teruggekeerd wordt
- niet het vermogen tot denkbeeldige trial-and-error
- bv: 2 kindjes hebben allebei een doosje rozijnen, 1 van die doosjes
valt en het andere kindje denkt ‘zij heeft meer rozijnen dan mij’
omdat dat zo lijkt op de grond → kan niet denken ‘als die rozijnen
terug in het doosje zijn, is de hoeveelheid toch gelijk’
- grootste obstakel tot logisch denken