School biologie - Samenvatting BVJ 1.1 t/m 1.3
1.1 Planten
Ongeslachtelijke voortplanting is voortplanting waarbij geen bevruchting plaatsvindt;
hierbij groeit een stukje van de volwassen plant uit tot een nieuwe plant door middel van
gewone celdeling ofwel mitose. Nakomelingen hebben zelfde genotype als ouderplant
(fenotype kan verschillen door milieufactoren)
Geslachtelijke voortplanting = als er bevruchting plaats vindt bij de voortplanting
De kernen van de geslachtscellen moeten samensmelten
• Bij vorming van geslachtscellen vindt reductiedeling (meiose) plaats
• Bij nakomelingen ontstaan dus telkens nieuwe genotypes
bloem is een orgaan van een plant met functie voortplanting.
onderdelen bloem:
1. Bloembodem: Zitten onderdelen van de bloem op vast
2. Bloemkelk: (bevat kelkbladeren) Beschermen de bloem als die in de knop zit tegen
kou, uitdroging en beschadiging (vraat)
3. Bloemkroon (bevat kroonbladeren): Insecten lokken (bij insectenbloemen)
4. Meeldraden: Mannelijk voortplantingsorgaan. Bestaat uit helmdraad en helmknop
(bevat in de helmhokjes
5. stuifmeelkorrels = mannelijke geslachtscel)
6. Stamper: Vrouwelijk voortplantingsorgaan Bestaat uit vruchtbeginsel, stijl en
stempel
7. Vruchtbeginsel Bevat een of enkele zaadbeginsels:vrouwelijke voortplantingscel met
kern
8. Nectar Kliertjes: Nectar maken om insecten te lokken
Tweeslachtige plant: heeft stamper + meeldraden
Eenslachtige plant: heeft stamper (vrouwelijke bloem) of meeldraden (mannelijke bloem)
De plant die tweeslachtig is, is een eenhuizige soort en plant die eenslachtig is is een
tweehuizige soort.
Bestuiving: overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stempel van de stamper -
> Altijd naar plant van dezelfde soort.
Er kan bij planten onderscheid gemaakt worden tussen insecten, bloemen en windbloemen.
Insectenbloemen: Windbloemen:
1. Grote, opvallende/gekleurde kroonbladeren 1. Kleine, groene kroonbladen
2. Ruiken sterk 2. Geurloos
3. Maken nectar 3. Geen nectar
4. Meeldraden en stamper steken minder ver uit 4. Meeldraden en stamper
steken ver uit de bloem
5. Klevering en minder licht stuifmeel 5. Heel veel en licht stuifmeel
,Er zijn twee soorten bestuiving:
1. Kruisbestuiving: Stuifmeel gaat van de ene bloem naar een
andere bloem van dezelfde soort.
2. Zelfbestuiving: Stuifmeel komt op een bloem van dezelfde
plant terecht.
Stappen van bevruchting:
1. Uit de stuifmeelkorrel vormt een stuifmeelbuis
2. De stuifmeelbuis groeit naar beneden richting het zaadbeginsel
3. De kern van de stuifmeelkorrel versmelt met de kern van de eicel
4. Uit de bevruchte eicel ontstaat een kiem
5. Uit het zaadbeginsel ontstaat een zaad
6. Uiteindelijk verschrompelen de kroon en kelkbladeren en groeit het
vruchtbeginsel
sterk.
Er zijn verschillende manieren om zaden te verspreiden. Door bijvoorbeeld
dieren die vruchten eten en vervolgens zaden uit poepen op een andere
plaats of dat zaden kleven aan de vacht.
Zaden worden ook verspreid door wind en door de plant zelf.
Bruine boon bestaat uit:
● Zaadhuid: voor bescherming
● Twee zaadlobben: bevatten reservevoedsel
● Kiem: bestaat uit een worteltje, stengeltje en 2 blaadjes.
Functies van de wortel:
● Plant vastzetten in de bodem
● Opnemen van water met mineralen
● Opslaan van reservevoedsel (o.a. om te overwinteren)
Functies van stengel:
1. Dragen van de bladeren en bloemen
2. Transport van water met opgeloste voedingsstoffen door de plant -> via de vaten. Deze
vaten zijn als een groepje gebundeld als vaatbundels
De functie van bladeren is het maken van glucose met behulp van fotosynthese.
Door alle organen van een planten lopen vaatbundels; groepjes van vaten. In bladeren
noem je de vaten nerven. Er zijn 2 soorten vaten: Bastvaten en Houtvaten.
,Bastvaten
1. Water met assimilatieproducten uit de bladeren (o.a.
suikers)
2. Van blad of wortel naar andere delen van de plant =
sapstroom kan neerwaarts en opwaarts zijn
3. We noemen de dwarswanden met openingen zeefplaten
Houtvaten
1. Water met mineralen vervoeren
2. Van wortels richting bladeren = opwaartse sapstroom
3. Wand bevat cellulose en houtstof
Door verdamping van water vanuit de bladeren wordt het water in de houtvaten omhoog
gezogen. Wortelharen vullen het water weer aan . Door worteldruk "persen" de wortels het
water in de houtvaten omhoog.
Plant krijgt zijn stevigheid door de volgende dingen. Houtvaten geven stevigheid aan wortels,
stengels en bladeren. Daarnaast krijgt een plant ook stevigheid door vocht in de vacuole van
een cel: Druk van de cel tegen de celwand, noem je turgor.
Bescherming voor de plant komt door onder andere waslaag dat beschermt tegen
verdamping vocht (vooral bij planten in droog milieu). Ook kunnen huidmondjes van
planten gesloten worden ( sluitcellen veranderen dan van vorm doordat turgor van
sluitcellen afneemt). Meestal zitten huidmondjes aan onderzijde van het blad en zijn ´s
nachts meestal dicht.
Bomen en jaarringen:
● Oudste hout ligt in het midden van de stam, de laatste jaarring aan de buitenkant.
● Brede jaarring = gunstige leefomstandigheden in dat jaar
● Smalle jaarring = ongunstige leefomstandigheden in dat jaar (o.a. bosbrand, een
plaag, droogte)
● Jaarring bevat twee lagen: zomerhout (donkerder en smaller door droogte/warmte in
zomer) en voorjaarshout (lichtere en bredere ring)
1.1 Stofwisseling
, Stofwisseling zijn alle processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in
andere stoffen. Hieruit kun je onderscheid maken in organische stoffen en
anorganische stoffen.
Organische stoffen:
● Afkomstig van producten van organismen
● Bijvoorbeeld: eiwitten, vetten en koolhydraten
● Fossiele brandstoffen (aardolie)
Anorganische stoffen:
● Komen zowel in organismen als levenloze natuur voor
● Bijvoorbeeld: mineralen en water
Planten slaan overdag te veel aan glucose op als zetmeel. ´s Nachts wordt deze zetmeel weer
gebruikt.
Enzymen zijn eiwitten die reacties van de stofwisseling versnellen.
1. werken heel specifiek (doen slechts 1 type reactie)
2. Enzymen worden hergebruikt
3. Er zijn knippende en samenvoegende enzymen
Enzymactiviteit is de snelheid waarmee enzym een reactie versnelt en dit hangt af van de
temperatuur en zuurgraad. Als de temperatuur is bereikt van een enzym verandert een
enzym definitief van vorm en is onwerkzaam geworden. Als het enzym zich in een
minimumtemperatuur bevindt, werkt het enzym te langzaam.
De opperhuid en nerven van een blad bevatten geen bladgroenkorrels, sluitcellen
huidmondjes bevatten wel bladgroenkorrels. Bladgroenkorrels zetten dus anorganische
stoffen om in organische stoffen (glucose).
Plant kan glucose omzetten in:
• Suiker
• Zetmeel (kan plant opslaan in bladeren of ondergronds)
• Cellulose (zit in celwand van plant)
• Met glucose + nitraat (een zout) kan een plant eiwitten maken
Eiwitten zitten veel in het cytoplasma
• Vet (opslaan in zaden)
Verbranding
(glucose) + zuurstof --> koolstofdioxide + water (en energie)
Dus uit organische stof worden anorganische stoffen gemaakt.
De energie komt vrij in de vorm van warmte en beweging. Energie geef je weer in kilocalorie
of kilojoule.
Grondstofwisseling is de stofwisseling van het lichaam in rust en dit hangt af van:
● Leeftijd
● Geslacht
● Omgevingstemperatuur
Er bestaan zowel koudbloedige (poikilotherm) als warmbloedige (homoiotherm)
organismen. Hieronder staan de verschillen tussen beide soorten.
Poikilotherm:
● Lichaamstemperatuur gelijk aan omgeving.
1.1 Planten
Ongeslachtelijke voortplanting is voortplanting waarbij geen bevruchting plaatsvindt;
hierbij groeit een stukje van de volwassen plant uit tot een nieuwe plant door middel van
gewone celdeling ofwel mitose. Nakomelingen hebben zelfde genotype als ouderplant
(fenotype kan verschillen door milieufactoren)
Geslachtelijke voortplanting = als er bevruchting plaats vindt bij de voortplanting
De kernen van de geslachtscellen moeten samensmelten
• Bij vorming van geslachtscellen vindt reductiedeling (meiose) plaats
• Bij nakomelingen ontstaan dus telkens nieuwe genotypes
bloem is een orgaan van een plant met functie voortplanting.
onderdelen bloem:
1. Bloembodem: Zitten onderdelen van de bloem op vast
2. Bloemkelk: (bevat kelkbladeren) Beschermen de bloem als die in de knop zit tegen
kou, uitdroging en beschadiging (vraat)
3. Bloemkroon (bevat kroonbladeren): Insecten lokken (bij insectenbloemen)
4. Meeldraden: Mannelijk voortplantingsorgaan. Bestaat uit helmdraad en helmknop
(bevat in de helmhokjes
5. stuifmeelkorrels = mannelijke geslachtscel)
6. Stamper: Vrouwelijk voortplantingsorgaan Bestaat uit vruchtbeginsel, stijl en
stempel
7. Vruchtbeginsel Bevat een of enkele zaadbeginsels:vrouwelijke voortplantingscel met
kern
8. Nectar Kliertjes: Nectar maken om insecten te lokken
Tweeslachtige plant: heeft stamper + meeldraden
Eenslachtige plant: heeft stamper (vrouwelijke bloem) of meeldraden (mannelijke bloem)
De plant die tweeslachtig is, is een eenhuizige soort en plant die eenslachtig is is een
tweehuizige soort.
Bestuiving: overbrengen van stuifmeel van de meeldraden naar de stempel van de stamper -
> Altijd naar plant van dezelfde soort.
Er kan bij planten onderscheid gemaakt worden tussen insecten, bloemen en windbloemen.
Insectenbloemen: Windbloemen:
1. Grote, opvallende/gekleurde kroonbladeren 1. Kleine, groene kroonbladen
2. Ruiken sterk 2. Geurloos
3. Maken nectar 3. Geen nectar
4. Meeldraden en stamper steken minder ver uit 4. Meeldraden en stamper
steken ver uit de bloem
5. Klevering en minder licht stuifmeel 5. Heel veel en licht stuifmeel
,Er zijn twee soorten bestuiving:
1. Kruisbestuiving: Stuifmeel gaat van de ene bloem naar een
andere bloem van dezelfde soort.
2. Zelfbestuiving: Stuifmeel komt op een bloem van dezelfde
plant terecht.
Stappen van bevruchting:
1. Uit de stuifmeelkorrel vormt een stuifmeelbuis
2. De stuifmeelbuis groeit naar beneden richting het zaadbeginsel
3. De kern van de stuifmeelkorrel versmelt met de kern van de eicel
4. Uit de bevruchte eicel ontstaat een kiem
5. Uit het zaadbeginsel ontstaat een zaad
6. Uiteindelijk verschrompelen de kroon en kelkbladeren en groeit het
vruchtbeginsel
sterk.
Er zijn verschillende manieren om zaden te verspreiden. Door bijvoorbeeld
dieren die vruchten eten en vervolgens zaden uit poepen op een andere
plaats of dat zaden kleven aan de vacht.
Zaden worden ook verspreid door wind en door de plant zelf.
Bruine boon bestaat uit:
● Zaadhuid: voor bescherming
● Twee zaadlobben: bevatten reservevoedsel
● Kiem: bestaat uit een worteltje, stengeltje en 2 blaadjes.
Functies van de wortel:
● Plant vastzetten in de bodem
● Opnemen van water met mineralen
● Opslaan van reservevoedsel (o.a. om te overwinteren)
Functies van stengel:
1. Dragen van de bladeren en bloemen
2. Transport van water met opgeloste voedingsstoffen door de plant -> via de vaten. Deze
vaten zijn als een groepje gebundeld als vaatbundels
De functie van bladeren is het maken van glucose met behulp van fotosynthese.
Door alle organen van een planten lopen vaatbundels; groepjes van vaten. In bladeren
noem je de vaten nerven. Er zijn 2 soorten vaten: Bastvaten en Houtvaten.
,Bastvaten
1. Water met assimilatieproducten uit de bladeren (o.a.
suikers)
2. Van blad of wortel naar andere delen van de plant =
sapstroom kan neerwaarts en opwaarts zijn
3. We noemen de dwarswanden met openingen zeefplaten
Houtvaten
1. Water met mineralen vervoeren
2. Van wortels richting bladeren = opwaartse sapstroom
3. Wand bevat cellulose en houtstof
Door verdamping van water vanuit de bladeren wordt het water in de houtvaten omhoog
gezogen. Wortelharen vullen het water weer aan . Door worteldruk "persen" de wortels het
water in de houtvaten omhoog.
Plant krijgt zijn stevigheid door de volgende dingen. Houtvaten geven stevigheid aan wortels,
stengels en bladeren. Daarnaast krijgt een plant ook stevigheid door vocht in de vacuole van
een cel: Druk van de cel tegen de celwand, noem je turgor.
Bescherming voor de plant komt door onder andere waslaag dat beschermt tegen
verdamping vocht (vooral bij planten in droog milieu). Ook kunnen huidmondjes van
planten gesloten worden ( sluitcellen veranderen dan van vorm doordat turgor van
sluitcellen afneemt). Meestal zitten huidmondjes aan onderzijde van het blad en zijn ´s
nachts meestal dicht.
Bomen en jaarringen:
● Oudste hout ligt in het midden van de stam, de laatste jaarring aan de buitenkant.
● Brede jaarring = gunstige leefomstandigheden in dat jaar
● Smalle jaarring = ongunstige leefomstandigheden in dat jaar (o.a. bosbrand, een
plaag, droogte)
● Jaarring bevat twee lagen: zomerhout (donkerder en smaller door droogte/warmte in
zomer) en voorjaarshout (lichtere en bredere ring)
1.1 Stofwisseling
, Stofwisseling zijn alle processen in een organisme waarbij stoffen worden omgezet in
andere stoffen. Hieruit kun je onderscheid maken in organische stoffen en
anorganische stoffen.
Organische stoffen:
● Afkomstig van producten van organismen
● Bijvoorbeeld: eiwitten, vetten en koolhydraten
● Fossiele brandstoffen (aardolie)
Anorganische stoffen:
● Komen zowel in organismen als levenloze natuur voor
● Bijvoorbeeld: mineralen en water
Planten slaan overdag te veel aan glucose op als zetmeel. ´s Nachts wordt deze zetmeel weer
gebruikt.
Enzymen zijn eiwitten die reacties van de stofwisseling versnellen.
1. werken heel specifiek (doen slechts 1 type reactie)
2. Enzymen worden hergebruikt
3. Er zijn knippende en samenvoegende enzymen
Enzymactiviteit is de snelheid waarmee enzym een reactie versnelt en dit hangt af van de
temperatuur en zuurgraad. Als de temperatuur is bereikt van een enzym verandert een
enzym definitief van vorm en is onwerkzaam geworden. Als het enzym zich in een
minimumtemperatuur bevindt, werkt het enzym te langzaam.
De opperhuid en nerven van een blad bevatten geen bladgroenkorrels, sluitcellen
huidmondjes bevatten wel bladgroenkorrels. Bladgroenkorrels zetten dus anorganische
stoffen om in organische stoffen (glucose).
Plant kan glucose omzetten in:
• Suiker
• Zetmeel (kan plant opslaan in bladeren of ondergronds)
• Cellulose (zit in celwand van plant)
• Met glucose + nitraat (een zout) kan een plant eiwitten maken
Eiwitten zitten veel in het cytoplasma
• Vet (opslaan in zaden)
Verbranding
(glucose) + zuurstof --> koolstofdioxide + water (en energie)
Dus uit organische stof worden anorganische stoffen gemaakt.
De energie komt vrij in de vorm van warmte en beweging. Energie geef je weer in kilocalorie
of kilojoule.
Grondstofwisseling is de stofwisseling van het lichaam in rust en dit hangt af van:
● Leeftijd
● Geslacht
● Omgevingstemperatuur
Er bestaan zowel koudbloedige (poikilotherm) als warmbloedige (homoiotherm)
organismen. Hieronder staan de verschillen tussen beide soorten.
Poikilotherm:
● Lichaamstemperatuur gelijk aan omgeving.