Sociologie Van Bavel Jan
SOCIOLOGIE
LES 1:
Inleiding, overzicht
Er zijn 3 basisvragen van de sociologie
a) Welke invloed heeft de maatschappij waarin mensen leven op het leven van individuele
mensen?
Sociologie: Belgie ≠ Nederland (prof woont in Meer, dicht bij Zundert)
b) Hoe kunnen we de orde en de voorspelbaarheid verklaren die we voortdurend zien in het
sociale leven?
Applaus
= manier om appreciatie te uiten
= onderhevig aan subculturele verschillen (verschillend bij pop en klassieke muziek)
à hoe is dat geëvolueerd
c) In wat voor samenleving leven wij vandaag? En hoe verschilt die van andere samenlevingen?
Voorspelbaarheid of onvoorspelbaarheid
Agency en contingency
Verschil vroeger en nu: informatie opzoeken in artikel boek – facebook
Digitalisering van de maatschappij à effect op de samenleving
= globaal fenomeen -> wereldwijds netwerk van informatie (monderaal)
= geglobaliseerde maatschappij
Drie vragen:
1. Wat verklaart de ordening van het samenleven?
2. Hoe wordt het individuele beÏnvloed door het maatschappelijke
3. In wat voor samenleving leven wij? (maatschappijdiagnose)
à
4. Hoe onderzoeken we dat allemaal op een wetenschappelijke manier?
1
,Sociologie Van Bavel Jan
Sociologie
= gehistoriseerde discipline
à je moet de geschiedenis ervan bestuderen om het te kunnen onderzoeken
è maatschappelijke/historische context van het fenomeen dat we zoeken is noodzakelijk voor
verklaringen te zoeken
Sociologie: weinig experimentele onderzoeken à minder ruimte voor experiment
= geen causaliteit MAAR nadruk op de context
Participerend observeren = kwalitatieve onderzoeksmethode
à de onderzoeker deelt actief mee aan de sociale groep/gemeenschap dat bestudeert wordt, terwijl hij
tegelijkertijd observeert en data verzamelt
Associaties bij het woord “sociaal”
( ≠ zoals bij een kampvuur)
- Sociaal handelen
= handelen dat gericht is op het handelen van anderen
à neutraal, algemene definitie
- Veronderstelt actoren met handelingsvermogen = agency
à actoren = biologische organismen die kunnen ageren (vb mensen)
à ageren = handelen of reageren op een bepaalde situatie met als doel iets te beïnvloeden
à actoren die kunnen handelen, zelf beslissen
à agency = centraal begrip: verschillende actoren die in hun gedrag zich afstellen op andere
≠ gedetermineerd
- Brengt een sociale relatie/verhouding/betrekking tot stand
à vijandig of niet
- Het sociale gebeuren dat zo ontstaat = samenhandelen
à sociale relaties tot stand (vb deze les, gezinsontbijt)
2
,Sociologie Van Bavel Jan
Samenhandelen is
1. Zelfreferentieel
= prof kan niet in ons hoofd kijken, hij kan alleen interpreteren, weet niet wat er in ons hoofd
speelt, sociale handelingen knopen op elkaar aan, te observeren
2. Dynamisch (tijdsgebonden) = momentaan
= het heeft tijd nodig, het speelt zich af in de tijd, geen foto maar een film, elke sociale
gebeurtenis is al voorbij nog voor dat je het kan vastpakken, het evolueert doorheen de tijd
3. Contingent
= in zekere mate voorspelbaar én onvoorspelbaar, hoe een les eruitziet is onvoorspelbaar, lessen
over de pandemie waren er nooit geweest als corona niet is ontstaan, ‘wat als dat niet gebeurt is,
zag de maatschappij er dan anders uit?’, het kan ook altijd anders zijn
4. Reflexief gemonitord
= geobserveerd en gestuurd door betrokken actoren, agressief reageren omdat je bv slecht
geslapen hebt, maar op basis van wat je ziet, ga je reageren en je handelingen sturen = een
bewust proces
Afhankelijkheidsverhoudingen en sociale verbanden
- Samenhandelen creëert afhankelijkheidsverhoudingen
= deze les is een voorbeeld, de prof is afhankelijk van ons in de les en wij zijn van hem afhankelijk,
rechter en beklaagde, kinderen en ouders, interacties!!!, iedereen is van andere afhankelijk
- Veralgemeende afhankelijkheid: iedereen is van anderen afhankelijk
= gegeneraliseerd
- Sociaal verband: een specifiek geheel van onderlinge afhankelijkheidsverhoudingen, eventueel
deel van een ruimer sociaal netwerk
= vb: de KU leuven – de vlaamse universiteiten
= zeer breed begrip
De samenleving = de maatschappij
= Het geheel van alle sociale relaties, sociale afhankelijkheden, sociale verbanden of sociale netwerken
Margaret Thatcher:
“they are casting their problems on society and who is society? There is no such thing! There are individual men
and women and there are families”
3
, Sociologie Van Bavel Jan
Aspecten van samenhandelen in de samenleving/maatschappij toepassen:
1. Zelfreferentieel
= samenleving functioneert op voorgaande gebeurtenissen
2. Dynamisch/momentaan
= het verandert voortdurend, praktisch taalgebruik: de negentiende-eeuwse maatschappij,
verandert voortdurend
Vb: politiek, verkiezingen, mensen die sterven, …
3. Continguent
<-> mechanisch, gedetermineerd
Vb: wat als Napoleon nooit geboren was
4. Gemonitord?
à Ja maar niet in zijn geheel, niet ‘onder controle’
= ja, de maatschappij is gemonitord: we observeren wat er gebeurt en we passen ons handelen
aan
= nee, er is geen centrale monitor
Zijn er ruimtelijke grenzen? “De vlaamse samenleving”?
= bestaat niet maar ook weer wel
à bepaalde programma’s, zangers, bv’s die bekend zijn in Vlaanderen maar niet in Nederland of Wallonië
Moderne maatschappij = functioneel gedifferentieerde wereldmaatschappij
- Modernisering omvat arbeidsdeling, taakspecialisatie, functionele differentiatie
= taken opsplitsen obv wie welke talenten, verdere taakspecialisaties: vb hartproblemen: naar
dokter, naar cardioloog, naar cardioloog gespecialiseerd in hartritmestoornissen, maatschappij
bestaat uit afhankelijkheidsnetwerken die zich bezighouden met een deelfunctie (onderwijs,
gezondheidszorg, het rechtssysteem, de economie, …)
- Mondialisering, globalisering: afhankelijkheidsverhoudingen worden mondiaal
= vb chips/elektronica/mondmaskers: maar op één bepaalde plaats geproduceerd over heel de
wereld, afhankelijk van de productie aan de andere kant van de wereld
- Spanning: kosmopolitisme vs nationalisme
= kosmopolitisme: het feit dat we in een mondiale maatschappij leven, afh van mensen aan de
andere kant van de wereld, een wereldmaatschappij, een kosmopolitisch perspectief
= nationalisme: nood om ons te identificeren
Maatschappij: modernisering à globalisering
4
SOCIOLOGIE
LES 1:
Inleiding, overzicht
Er zijn 3 basisvragen van de sociologie
a) Welke invloed heeft de maatschappij waarin mensen leven op het leven van individuele
mensen?
Sociologie: Belgie ≠ Nederland (prof woont in Meer, dicht bij Zundert)
b) Hoe kunnen we de orde en de voorspelbaarheid verklaren die we voortdurend zien in het
sociale leven?
Applaus
= manier om appreciatie te uiten
= onderhevig aan subculturele verschillen (verschillend bij pop en klassieke muziek)
à hoe is dat geëvolueerd
c) In wat voor samenleving leven wij vandaag? En hoe verschilt die van andere samenlevingen?
Voorspelbaarheid of onvoorspelbaarheid
Agency en contingency
Verschil vroeger en nu: informatie opzoeken in artikel boek – facebook
Digitalisering van de maatschappij à effect op de samenleving
= globaal fenomeen -> wereldwijds netwerk van informatie (monderaal)
= geglobaliseerde maatschappij
Drie vragen:
1. Wat verklaart de ordening van het samenleven?
2. Hoe wordt het individuele beÏnvloed door het maatschappelijke
3. In wat voor samenleving leven wij? (maatschappijdiagnose)
à
4. Hoe onderzoeken we dat allemaal op een wetenschappelijke manier?
1
,Sociologie Van Bavel Jan
Sociologie
= gehistoriseerde discipline
à je moet de geschiedenis ervan bestuderen om het te kunnen onderzoeken
è maatschappelijke/historische context van het fenomeen dat we zoeken is noodzakelijk voor
verklaringen te zoeken
Sociologie: weinig experimentele onderzoeken à minder ruimte voor experiment
= geen causaliteit MAAR nadruk op de context
Participerend observeren = kwalitatieve onderzoeksmethode
à de onderzoeker deelt actief mee aan de sociale groep/gemeenschap dat bestudeert wordt, terwijl hij
tegelijkertijd observeert en data verzamelt
Associaties bij het woord “sociaal”
( ≠ zoals bij een kampvuur)
- Sociaal handelen
= handelen dat gericht is op het handelen van anderen
à neutraal, algemene definitie
- Veronderstelt actoren met handelingsvermogen = agency
à actoren = biologische organismen die kunnen ageren (vb mensen)
à ageren = handelen of reageren op een bepaalde situatie met als doel iets te beïnvloeden
à actoren die kunnen handelen, zelf beslissen
à agency = centraal begrip: verschillende actoren die in hun gedrag zich afstellen op andere
≠ gedetermineerd
- Brengt een sociale relatie/verhouding/betrekking tot stand
à vijandig of niet
- Het sociale gebeuren dat zo ontstaat = samenhandelen
à sociale relaties tot stand (vb deze les, gezinsontbijt)
2
,Sociologie Van Bavel Jan
Samenhandelen is
1. Zelfreferentieel
= prof kan niet in ons hoofd kijken, hij kan alleen interpreteren, weet niet wat er in ons hoofd
speelt, sociale handelingen knopen op elkaar aan, te observeren
2. Dynamisch (tijdsgebonden) = momentaan
= het heeft tijd nodig, het speelt zich af in de tijd, geen foto maar een film, elke sociale
gebeurtenis is al voorbij nog voor dat je het kan vastpakken, het evolueert doorheen de tijd
3. Contingent
= in zekere mate voorspelbaar én onvoorspelbaar, hoe een les eruitziet is onvoorspelbaar, lessen
over de pandemie waren er nooit geweest als corona niet is ontstaan, ‘wat als dat niet gebeurt is,
zag de maatschappij er dan anders uit?’, het kan ook altijd anders zijn
4. Reflexief gemonitord
= geobserveerd en gestuurd door betrokken actoren, agressief reageren omdat je bv slecht
geslapen hebt, maar op basis van wat je ziet, ga je reageren en je handelingen sturen = een
bewust proces
Afhankelijkheidsverhoudingen en sociale verbanden
- Samenhandelen creëert afhankelijkheidsverhoudingen
= deze les is een voorbeeld, de prof is afhankelijk van ons in de les en wij zijn van hem afhankelijk,
rechter en beklaagde, kinderen en ouders, interacties!!!, iedereen is van andere afhankelijk
- Veralgemeende afhankelijkheid: iedereen is van anderen afhankelijk
= gegeneraliseerd
- Sociaal verband: een specifiek geheel van onderlinge afhankelijkheidsverhoudingen, eventueel
deel van een ruimer sociaal netwerk
= vb: de KU leuven – de vlaamse universiteiten
= zeer breed begrip
De samenleving = de maatschappij
= Het geheel van alle sociale relaties, sociale afhankelijkheden, sociale verbanden of sociale netwerken
Margaret Thatcher:
“they are casting their problems on society and who is society? There is no such thing! There are individual men
and women and there are families”
3
, Sociologie Van Bavel Jan
Aspecten van samenhandelen in de samenleving/maatschappij toepassen:
1. Zelfreferentieel
= samenleving functioneert op voorgaande gebeurtenissen
2. Dynamisch/momentaan
= het verandert voortdurend, praktisch taalgebruik: de negentiende-eeuwse maatschappij,
verandert voortdurend
Vb: politiek, verkiezingen, mensen die sterven, …
3. Continguent
<-> mechanisch, gedetermineerd
Vb: wat als Napoleon nooit geboren was
4. Gemonitord?
à Ja maar niet in zijn geheel, niet ‘onder controle’
= ja, de maatschappij is gemonitord: we observeren wat er gebeurt en we passen ons handelen
aan
= nee, er is geen centrale monitor
Zijn er ruimtelijke grenzen? “De vlaamse samenleving”?
= bestaat niet maar ook weer wel
à bepaalde programma’s, zangers, bv’s die bekend zijn in Vlaanderen maar niet in Nederland of Wallonië
Moderne maatschappij = functioneel gedifferentieerde wereldmaatschappij
- Modernisering omvat arbeidsdeling, taakspecialisatie, functionele differentiatie
= taken opsplitsen obv wie welke talenten, verdere taakspecialisaties: vb hartproblemen: naar
dokter, naar cardioloog, naar cardioloog gespecialiseerd in hartritmestoornissen, maatschappij
bestaat uit afhankelijkheidsnetwerken die zich bezighouden met een deelfunctie (onderwijs,
gezondheidszorg, het rechtssysteem, de economie, …)
- Mondialisering, globalisering: afhankelijkheidsverhoudingen worden mondiaal
= vb chips/elektronica/mondmaskers: maar op één bepaalde plaats geproduceerd over heel de
wereld, afhankelijk van de productie aan de andere kant van de wereld
- Spanning: kosmopolitisme vs nationalisme
= kosmopolitisme: het feit dat we in een mondiale maatschappij leven, afh van mensen aan de
andere kant van de wereld, een wereldmaatschappij, een kosmopolitisch perspectief
= nationalisme: nood om ons te identificeren
Maatschappij: modernisering à globalisering
4