Hoofdstuk 6: Bestuiving en bevruchting
6.1. Levenscyclus van angiospermen
Bij zoogdieren, die diploïd zijn, is de levenscyclus eenvoudig: via een reductiedeling of meiose worden
haploïde gameten gevormd, die met de gameten van het andere geslacht moeten versmelten om te
kunnen uitgroeien tot een nieuw individu
Bij hogere planten zijn er twee soorten voortplantingscellen:
Sporen: versmelten nooit en kunnen onmiddellijk uitgroeien tot een nieuw organisme dat
dan volledig identiek is aan de moedercel.
Gameten: moeten versmelten tot een zygote die vervolgens uitgroeit tot een nieuw individu
met kenmerken van beide ouders.
Ontwikkelingscyclus
Tijdens de ontwikkeling van de meeldraad wordt de helmknop vierlobbig. In het
centrum van elk van de vier lobben of stuifmeelzakjes bevinden zich
microsporocyten die de reductiedeling ondergaan → elke microsporocyt vormt
zo vier haploïde microsporen (stuifmeelkorrels)
Rond de sporocyten in de vier stuifmeelzakjes is er een tapetum aanwezig, dat
voedingsstoffen levert voor de ontwikkeling van de microsporen. De kernen van
het tapetum zijn polyploïd. In bepaalde gevallen verdwijnen de celwanden van
de tapetumcellen tijdens de vorming van de pollenkorrels (amoeboïd tapetum).
Verspreiding van pollen
Onder de epidermis van de helmknop ontwikkelt zich een mechanische
laag = endothecium, waarvan de interne en radiale celwanden
verdikkingen vertonen zodat bij uitdrogen de buitenwand naar binnen
wordt getrokken door cohesie en adhesie → tangentiële trekkracht die
de twee helmhokjes overlangs doet openscheuren zodat het pollen
verspreid kan worden. vooraf was de scheidingswand tussen twee de
pollenzakjes van een helmhok geresorbeerd.
, De microspore rijpt tot pollenkorrel. Ze neemt voedsel tot zich via het voedingsweefsel het tapetum,
en word dan verspreid. Maar deze haploïde pollenkorrel is niet identiek aan de mannelijke gameet.
Die gameet wordt pas gevormd door verdere ontwikkeling van het pollen. Pollen kan dus
beschouwd worden als een individueel haploïd organisme, dat gegroeid is uit de microspore, en
dat zich bij kieming verder ontwikkelt om mannelijke gameten te kunnen vormen en tot bij de eicel
kunnen brengen.
Ontwikkeling pollenbuis
Door mitose van de haploïde pollenkorrel worden 2 haploïde cellen gevormd, een vegetatieve en
generatieve. De vegetatieve cel omsluit de lensvormige generatieve cel.
De generatieve of geslachtelijk cel zal dan opnieuw een mitose ondergaan ter vorming van 2
spermacellen. De rijpe pollenkorrel is zo klaar om verspreid te worden. Wanneer de pollenkorrel via
bestuiving terechtkomt op de vrouwelijke stamper, zal de kieming kunnen starten. Kieming betekent
dat de vegetatieve cel een pollenbuis vormt (pollenbuis = instrument dat de mannelijke gameten
naar de eicel moet brengen). De pollenbuis groeit uit, en in haar uiteinde bevinden zich de kern van
de vegetatieve cel en de 2 spermacellen. Die gaan op weg naar de vrouwelijke gameet.
Ontwikkeling van ovule
Ovules worden aangelegd op de vruchtbladen die het vruchtbeginsel vormen. Ovule bestaat uit een
massieve nucellus die omhuld wordt door twee integumenten. Deze laten bovenaan de micropyle
vrij. In de nucellus is één hypodermale cel sterker ontwikkeld dan de andere cellen = megasporocyt.
Door reductiedeling of meiose van megasporocyt worden 4 haploïde megasporen gevormd, 3 sterven
af. 1 blijft over, wordt groter.
De kern van deze grote megaspore ondergaat mitose, 3 keer achtereen (zonder celdeling) zodat er 8
kernen gevormd zijn, 7 aparte cellen (elke kern omgeven door membraan, niet door celwand), en één
tweekernige cel. Het geheel = embryozak.
De 8 kernen zijn niet willekeurig verdeeld over de embryozak maar ordenen zich (microtubili):
3 ervan situeren zich vlakbij de micropyle. Dat zijn de eicel en 2 synergiden → helpen in
aantrekken van pollenbuis naar embryozak (“lokaas”)
Onderaan: 3 antipoden.
2 overblijvende haploïde kernen worden polaire of centrale nuclei genoemd → versmelten
bij de dubbele bevruchting (zie later) met zaadcel tot triploïd endosperm.
6.1. Levenscyclus van angiospermen
Bij zoogdieren, die diploïd zijn, is de levenscyclus eenvoudig: via een reductiedeling of meiose worden
haploïde gameten gevormd, die met de gameten van het andere geslacht moeten versmelten om te
kunnen uitgroeien tot een nieuw individu
Bij hogere planten zijn er twee soorten voortplantingscellen:
Sporen: versmelten nooit en kunnen onmiddellijk uitgroeien tot een nieuw organisme dat
dan volledig identiek is aan de moedercel.
Gameten: moeten versmelten tot een zygote die vervolgens uitgroeit tot een nieuw individu
met kenmerken van beide ouders.
Ontwikkelingscyclus
Tijdens de ontwikkeling van de meeldraad wordt de helmknop vierlobbig. In het
centrum van elk van de vier lobben of stuifmeelzakjes bevinden zich
microsporocyten die de reductiedeling ondergaan → elke microsporocyt vormt
zo vier haploïde microsporen (stuifmeelkorrels)
Rond de sporocyten in de vier stuifmeelzakjes is er een tapetum aanwezig, dat
voedingsstoffen levert voor de ontwikkeling van de microsporen. De kernen van
het tapetum zijn polyploïd. In bepaalde gevallen verdwijnen de celwanden van
de tapetumcellen tijdens de vorming van de pollenkorrels (amoeboïd tapetum).
Verspreiding van pollen
Onder de epidermis van de helmknop ontwikkelt zich een mechanische
laag = endothecium, waarvan de interne en radiale celwanden
verdikkingen vertonen zodat bij uitdrogen de buitenwand naar binnen
wordt getrokken door cohesie en adhesie → tangentiële trekkracht die
de twee helmhokjes overlangs doet openscheuren zodat het pollen
verspreid kan worden. vooraf was de scheidingswand tussen twee de
pollenzakjes van een helmhok geresorbeerd.
, De microspore rijpt tot pollenkorrel. Ze neemt voedsel tot zich via het voedingsweefsel het tapetum,
en word dan verspreid. Maar deze haploïde pollenkorrel is niet identiek aan de mannelijke gameet.
Die gameet wordt pas gevormd door verdere ontwikkeling van het pollen. Pollen kan dus
beschouwd worden als een individueel haploïd organisme, dat gegroeid is uit de microspore, en
dat zich bij kieming verder ontwikkelt om mannelijke gameten te kunnen vormen en tot bij de eicel
kunnen brengen.
Ontwikkeling pollenbuis
Door mitose van de haploïde pollenkorrel worden 2 haploïde cellen gevormd, een vegetatieve en
generatieve. De vegetatieve cel omsluit de lensvormige generatieve cel.
De generatieve of geslachtelijk cel zal dan opnieuw een mitose ondergaan ter vorming van 2
spermacellen. De rijpe pollenkorrel is zo klaar om verspreid te worden. Wanneer de pollenkorrel via
bestuiving terechtkomt op de vrouwelijke stamper, zal de kieming kunnen starten. Kieming betekent
dat de vegetatieve cel een pollenbuis vormt (pollenbuis = instrument dat de mannelijke gameten
naar de eicel moet brengen). De pollenbuis groeit uit, en in haar uiteinde bevinden zich de kern van
de vegetatieve cel en de 2 spermacellen. Die gaan op weg naar de vrouwelijke gameet.
Ontwikkeling van ovule
Ovules worden aangelegd op de vruchtbladen die het vruchtbeginsel vormen. Ovule bestaat uit een
massieve nucellus die omhuld wordt door twee integumenten. Deze laten bovenaan de micropyle
vrij. In de nucellus is één hypodermale cel sterker ontwikkeld dan de andere cellen = megasporocyt.
Door reductiedeling of meiose van megasporocyt worden 4 haploïde megasporen gevormd, 3 sterven
af. 1 blijft over, wordt groter.
De kern van deze grote megaspore ondergaat mitose, 3 keer achtereen (zonder celdeling) zodat er 8
kernen gevormd zijn, 7 aparte cellen (elke kern omgeven door membraan, niet door celwand), en één
tweekernige cel. Het geheel = embryozak.
De 8 kernen zijn niet willekeurig verdeeld over de embryozak maar ordenen zich (microtubili):
3 ervan situeren zich vlakbij de micropyle. Dat zijn de eicel en 2 synergiden → helpen in
aantrekken van pollenbuis naar embryozak (“lokaas”)
Onderaan: 3 antipoden.
2 overblijvende haploïde kernen worden polaire of centrale nuclei genoemd → versmelten
bij de dubbele bevruchting (zie later) met zaadcel tot triploïd endosperm.