, Hoofdstuk 2: De celwand
“Cellen” voor het eerst beschreven door Robert Hooke → na het bekijken van een doorsnede van kurk → alleen
celwand waargenomen, levende celinhoud later ontdekt.
“Levende celinhoud” ontdekt door Purkinje → protoplasma genoemd
Objecten tot 270x vergroten → Antoni van Leeuwenhoek
De celtheorie door botanicus Matthias Schleiden en zoöloog Theodor Schwann → “alle dieren en planten
bestaan uit cellen” en “cellen zijn de basiseenheden van het leven”
Iedere cel komt voor uit een andere → Rudolf Virchow
Tijdschrift opgericht door Jean-Baptiste Carnoy aan de KU Leuven → “La cellule”
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw werden betere lichtmicroscopen gebruikt waardoor men de
celstructuur beter leerde kennen. Eencellige organisme kan men direct bekijken onder de lichtmicroscoop,
meercellige weefsels dienen vooraf in coupes gesneden te worden. vaak kleurt met de weefselsneden dan nog met
verschillende kleurstoffen om de belangrijkste componenten van elkaar te kunnen onderscheiden.
De nuttige vergroting van een lichtmicroscoop bedraagt ongeveer 500-1000 maal. Het oplossend vermogen (Ꟙ)
geeft de beperking van de lichtmicroscoop weer = de kleinste afstand tussen twee punten die nog afzonderlijk
kunnen waargenomen worden en wordt bepaald door de golflengte van het licht en door de numerieke apertuur.
Vanaf 1950 werden elektronenmicroscopen in gebruik genomen , die een veel beter oplossend vermogen bezitten
→ nieuwe reeks aan celorganellen zichtbaar gemaakt (ribosomen, microtubuli…)
- Transmissie-elektronenmicroscoop: de coupes moeten hier bijzonder dun zijn omdat de
penetratiekracht van de elektronen beperkt is. Kleuring wordt bekomen via het toevoegen van het
uranylacetaat en loodcitraat. Men werkt in vacuüm.
- Raster-elektronenmicroscoop of scanning-elektronenmicroscoop: veel gebruikt in biologisch
onderzoek, het oplossend vermogen is minder goed, wel zeer goed voor het observeren van het
oppervlak van structuren. Contrastkleuring en inbedding is niet vereist. Wel moet het materiaal
gedehydrateerd worden en moet het bedekt worden met een zeer dunne laag edelmetaal.
De celgrootte varieert typisch tussen 1 µm en 100 µm. Plantencellen hebben meestal afmetingen tussen 10 en 100
µm. Sommige vezels echter zijn zeer lang. Afmetingen van cellen zijn beperkt omdat:
- Er voldoende oppervlakte moet zijn voor een bepaald volume (uitwisseling van stoffen)
- De diffusiesnelheid van moleculen beperkt is
- Er plaatselijk voldoende hoge concentraties van stoffen moeten voorkomen zodat de
celprocessen/reacties kunnen plaatsvinden.
Ook de vorm van cellen is sterk uiteenlopend.
- Eencellige structuren (eencelligen, gameten, sporen): bolvormig of bezitten een soortspecifieke vorm
- In weefselverband: cellen zijn min of meer isodiametrisch (kubisch of polyedrisch), soms langgestrekt
ESSENTIELE TERMEN!
Middenlamel: gemeenschappelijk deel van de celwand tussen twee naburige cellen
Primaire celwand: de eerst gevormde celwand die tijdens de celstrekking wordt gevorm
Secundaire celwand: celwand die gevormd wordt nadat de celstrekking is voltooid
Plasmodesmata: kleine poriën met een doormeter van 40 nm die cytoplasmatische verbindingen vormen
van cel tot cel.
“Cellen” voor het eerst beschreven door Robert Hooke → na het bekijken van een doorsnede van kurk → alleen
celwand waargenomen, levende celinhoud later ontdekt.
“Levende celinhoud” ontdekt door Purkinje → protoplasma genoemd
Objecten tot 270x vergroten → Antoni van Leeuwenhoek
De celtheorie door botanicus Matthias Schleiden en zoöloog Theodor Schwann → “alle dieren en planten
bestaan uit cellen” en “cellen zijn de basiseenheden van het leven”
Iedere cel komt voor uit een andere → Rudolf Virchow
Tijdschrift opgericht door Jean-Baptiste Carnoy aan de KU Leuven → “La cellule”
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw werden betere lichtmicroscopen gebruikt waardoor men de
celstructuur beter leerde kennen. Eencellige organisme kan men direct bekijken onder de lichtmicroscoop,
meercellige weefsels dienen vooraf in coupes gesneden te worden. vaak kleurt met de weefselsneden dan nog met
verschillende kleurstoffen om de belangrijkste componenten van elkaar te kunnen onderscheiden.
De nuttige vergroting van een lichtmicroscoop bedraagt ongeveer 500-1000 maal. Het oplossend vermogen (Ꟙ)
geeft de beperking van de lichtmicroscoop weer = de kleinste afstand tussen twee punten die nog afzonderlijk
kunnen waargenomen worden en wordt bepaald door de golflengte van het licht en door de numerieke apertuur.
Vanaf 1950 werden elektronenmicroscopen in gebruik genomen , die een veel beter oplossend vermogen bezitten
→ nieuwe reeks aan celorganellen zichtbaar gemaakt (ribosomen, microtubuli…)
- Transmissie-elektronenmicroscoop: de coupes moeten hier bijzonder dun zijn omdat de
penetratiekracht van de elektronen beperkt is. Kleuring wordt bekomen via het toevoegen van het
uranylacetaat en loodcitraat. Men werkt in vacuüm.
- Raster-elektronenmicroscoop of scanning-elektronenmicroscoop: veel gebruikt in biologisch
onderzoek, het oplossend vermogen is minder goed, wel zeer goed voor het observeren van het
oppervlak van structuren. Contrastkleuring en inbedding is niet vereist. Wel moet het materiaal
gedehydrateerd worden en moet het bedekt worden met een zeer dunne laag edelmetaal.
De celgrootte varieert typisch tussen 1 µm en 100 µm. Plantencellen hebben meestal afmetingen tussen 10 en 100
µm. Sommige vezels echter zijn zeer lang. Afmetingen van cellen zijn beperkt omdat:
- Er voldoende oppervlakte moet zijn voor een bepaald volume (uitwisseling van stoffen)
- De diffusiesnelheid van moleculen beperkt is
- Er plaatselijk voldoende hoge concentraties van stoffen moeten voorkomen zodat de
celprocessen/reacties kunnen plaatsvinden.
Ook de vorm van cellen is sterk uiteenlopend.
- Eencellige structuren (eencelligen, gameten, sporen): bolvormig of bezitten een soortspecifieke vorm
- In weefselverband: cellen zijn min of meer isodiametrisch (kubisch of polyedrisch), soms langgestrekt
ESSENTIELE TERMEN!
Middenlamel: gemeenschappelijk deel van de celwand tussen twee naburige cellen
Primaire celwand: de eerst gevormde celwand die tijdens de celstrekking wordt gevorm
Secundaire celwand: celwand die gevormd wordt nadat de celstrekking is voltooid
Plasmodesmata: kleine poriën met een doormeter van 40 nm die cytoplasmatische verbindingen vormen
van cel tot cel.