Verpleegkundige kennis leerjaar 1
Module 1 De gezonde start.
Gezondheidsbevorderaar Visies op gezondheid.
P en G door VPK H1:
Verschillende visies op gezondheid.
1) Medisch (monocausaal): Afwezigheid van ziekte of lichaamsgebrek.
2) Biologisch: Aanpassing aan externe omstandigheden.
3) Psychologisch: Eigen gestelde doelen behalen en in geestelijke
behoeften voorzien.
4) Sociaal: Eigen rol in de maatschappij kunnen vervullen.
5) Multi-causaal: Complete welzijnsstaat op fysiek, emotioneel, sociaal
en spiritueel vlak.
6) Dynamisch: In balans met zowel intern als extern milieu.
Positieve gezondheid: Vermogen van mensen om zich aan te passen en
eigen regie te voeren in het licht van de fysieke, emotionele en sociale
uitdagingen van het leven.
Gezondheidsbevorderaar preventie.
P en G door vpk H4:
Het nationaal preventie akkoord richt zich op het terugdringen van roken,
overgewicht en problematisch alcoholgebruik.
Bij preventie gaat het om voorkomen van gezondheidsproblemen.
1) Universele preventie: Gericht op gehele bevolking, doel is ziekten
voorkomen. Omgevingsgerichte interventies zijn nudge-interventies.
2) Selectieve, geïndiceerde preventie: Gericht op een
bevolkingsgroep hoog risico, zij voldoen niet aan de criteria voor een
diagnose maar hebben wel symptomen.
3) Zorg gerelateerde preventie: Gericht op mensen met een
diagnose, doel is optimaliseren.
4) Individuele preventie: Gericht op verbeteren van het individu.
1) Primaire preventie: Bevorderen van gezondheid en gedrag.
2) Secundaire preventie: Opsporen en vroegtijdig behandelen van
ziekten en aandoeningen in het beginstadium.
3) Tertiaire preventie: Ziektebeeld stabiliseren.
Case-finding is een vorm van screening waarbij in een specifieke groep
waarbij wordt gezocht naar een risicofactor, risicogedrag en/of het
gezondheidsprobleem.
Patient’s- delay is vertraging in het stellen van een diagnose doordat
een patiënt met symptomen niet op tijd naar de dokter gaat.
Doctor’s-Delay is vertraging in de diagnose doordat een arts de diagnose
onterecht niet stelt.
,Gezondheidsbevorderaar Health concept van Lalonde.
P en G door vpk H2.1/2.2/2.3/2.4/2.6/2.7/2.8:
Gezondheidsdeterminanten zijn groepen factoren die een kader bieden om
gezondheidsproblemen te analyseren.
1) Endogene, persoonsgebonden determinant: Betreft factoren die zich
in het lichaam afspelen en van invloed zijn op de gezondheid.
Onderverdeeld in genetische factoren en verworven eigenschappen.
2) Leefstijl en (gezondheids)gedrag: Invloed die het gedrag van
mensen heeft op hun gezondheid.
3) Extern milieu onderverdeeld in fysiek en maatschappelijk:
- De fysieke omgeving betreft factoren van buiten het lichaam die van
invloed zijn op de gezondheid. Fysische, chemische en biotische
factoren.
- Maatschappelijke determinant geeft de positie van de mensen weer
in de maatschappij.
4) Medische zorg en preventie: Gaat om alle
gezondheidsvoorzieningen.
Gezondheid en gedrag Theory of planned behaviour.
P en G door vpk H12.3 tot 12.8:
Gedragsdeterminanten (sociaal-cognitieve determinanten) zijn de
factoren die maken dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen.
De modellen verklaren waarom mensen zich op een bepaalde manier
gedragen. De intentie van mensen wordt omgezet in gedrag. Barrières
hierbij zijn: tijd, externe omstandigheden en voorwaarden gekoppeld aan
gedrag.
Attitude is het resultaat van de afwezig van de voor- en nadelen die een
persoon ziet aan het gedrag.
De subjectieve norm/sociale invloed betreft de mate waarin een
persoon instemt met de opvattingen van mensen om hem heen.
Waargenomen gedragscontrole/eigen effectiviteit is de verwachting
die een persoon heeft over de haalbaarheid van het gedrag.
Invloeden zijn eerdere ervaringen met gedrag, observatie van gedrag,
redeneringen van anderen en fysiologische beperkingen.
Gezondheid en gedrag stages of change.
P en G door vpk H15.20:
Motivationele fasen van een patiënt die zijn intenties en
(gezondheid)gedrag wil veranderen:
1) Precontemplatie: Geen gedragsverandering overwegen, geen
bewustzijn van gedrag.
2) Contemplatie: Gedragsverandering overwegen op de lange termijn,
bewust van gedrag.
3) Preparatie: Gedragsverandering overwegen op de korte termijn,
overdenken voor- en nadelen.
4) Actie: Gedragsverandering starten, realisatie.
5) Consolidatie: Gedragsverandering geruime tijd vasthouden,
relapse prevention.
,Patiëntvoorlichting door vpk H3.1/3.2/3.3.5:
Een aantal factoren voor gedragsveranderingen:
1) Openstaan: Staat de patiënt open voor bepaalde informatie?
2) Begrijpen: Weet wat de patiënt aan zijn gezondheidsprobleem zou
kunnen doen?
3) Willen: Is de patiënt bereid een bepaalde aanpak uit te voeren?
4) Doen en Kunnen: Is de patiënt in staat bepaalde vaardigheden onder
de knie te krijgen en te doen?
5) Blijven doen: Slaagt de patiënt erin zijn nieuwe gedrag een blijvende
plaats te geven in zijn/haar leven?
Verpleegkundige vaardigheid:
Decubitus zijn doorligplekken, deze ontstaan op plaatsen waar plekken
waar langdurig druk uitgeoefend wordt. Vooral op de stuit,
zitbeenknobbels, heupen, hielen, knieën, enkels, schouderbladen, oren,
achterhoofd en wervelkolom.
Behandeling: regelmatig van houding veranderen, wrijving voorkomen,
goede hygiëne, incontinentie observeren.
Contracturen zijn een dwangstand van de spieren, de soepelheid is
verloren en het gewricht is stijf geworden.
Behandeling is spalken of de fysiotherapeut.
Geneeskunde de gezonde mens.
A en F H1.1/1.2 en P voor vpk H1.1/1.5:
Alle levende wezens vertonen:
1) Reactievermogen.
2) Groei.
3) Voortplanting.
4) Beweging.
5) Stofwisseling (metabolisme).
Anatomie betekent de studie van de inwendige en uitwendige structuren
en de fysieke relaties tussen lichaamsdelen.
Fysiologie is de studie van de manier waarop levende organismen hun
vitale functies verrichten.
P voor vpk:
Homeostase is het inwendig evenwicht van het lichaam, ziekte is een
verstoring van de homeostase.
Pathologie is de leer van ziekten of aandoeningen in het algemeen.
Pathofysiologie is de leer van de afwijkende processen die tot ziekte
leiden en het effect daarvan op de functies in het lichaam. De
risicofactoren en oorzaken heten etiologie.
Symptomen zijn kenmerken of verschijnselen waaraan een aandoening te
herkennen is. Subjectieve symptomen zijn de klachten die de zorgvrager
,aangeeft, de objectieve symptomen zijn te controleren als vaste
kenmerken voor een aandoening. Sommige aandoeningen verlopen
asymptomatisch, zonder ziekteverschijnselen. Als symptomen bij een
aandoening altijd in een vaste volgorde voorkomen spreken we van een
syndroom.
Geneeskunde de opbouw van mens.
A en F H1.3/1.4/3.1/4.1
Verschillende organisatieniveaus:
1) Chemisch niveau.
2) Celniveau.
3) Weefselniveau.
4) Orgaanniveau.
5) Orgaanstelselniveau.
6) Organismeniveau.
De elf orgaanstelsels:
1) De huid beschermt het lichaam, reguleert de lichaamstemperatuur
en levert sensorische informatie.
2) Het skelet biedt ondersteuning, beschermt weefsels, vormt
bloedcellen en is opslagplaats voor mineralen.
3) Het spierstelsel levert beweging, biedt bescherming, produceert
warmte en biedt steun voor de weefsels.
4) Het zenuwstelsel maakt reactie op prikkels mogelijk, levert en
interpreteert sensorische informatie.
5) Het endocriene stelsel reguleert langdurige verandering in de
activiteit van andere orgaanstelsels.
6) Het cardiovasculaire stelsel transporteert cellen en opgeloste
stoffen.
7) Het lymfestelsel verdedigt tegen infecties en zorgt voor terugkeer
weefselvocht naar de bloedsomloop.
8) Het ademhalingsstelsel vervoert lucht voor gaswisseling en
produceert geluid.
9) Het spijsverteringsstelsel verwerkt voedsel, neemt
voedingsstoffen of en verwijdert afvalstoffen.
10) Het urinaire stelsel verwijdert afvalstoffen uit het bloed en
reguleert de waterbalans.
11) Het voortplantingsstelsel.
4 basale concepten over cellen:
1) Cellen zijn de bouwstenen van alle planten en
dieren.
2) Cellen zijn de kleinste functionerende
eenheden van leven.
3) Cellen worden gevormd door de deling van
eerder bestaande cellen.
4) In elke cel vindt homeostase plaats.
Bestuderen van de structuur en functie van cellen
is cytologie (celleer).
,Functies cel onderdelen:
Celmembraan: afgrenzing, isolatie en in-/uitgaan van stoffen.
Cytoplasma: vloeistof waarin de celorganellen zitten.
Celkern: DNA, regulatie metabolisme en eiwit aanmaak.
Ribosomen: eiwitproductie.
Ruw Endoplasmatisch reticulum: eiwit aanmaak, opname,
verwerking en vervoer.
Golgiapparaat: verpakkingsmateriaal voor transport, aanpassing
celmembraan.
Lysosomen: afbreken van overbodig materiaal.
Mitochondriën: energiecentrale, maakt energiepakketjes (ATP) voor
de cel.
Er zijn vier weefseltypen:
1) Epitheel bedekt uitwendige oppervlaktes, inwendige transportbuizen
en compartimenten en vormt klierproduct.
2) Bindweefsel vult inwendige ruimtes op, slaat energie op en biedt
structurele ondersteuning.
3) Spierweefsel trekt samen om actieve beweging te maken.
4) Zenuwweefsel geleidt elektrische impulsen en leidt informatie voort.
Geneeskunde goed functioneren.
A en F H1.5/1.6 en figuur 10.14 en klinische aantekening 10.18:
Homeostase is het bestaan van een stabiel intern milieu. Homeostatische
regulering omvat meestal:
1) Een receptor die gevoelig is voor een verandering, ofwel een prikkel
(stimulus).
2) Een besturingscentrum
(integratiecentrum) dat informatie van
de receptor ontvangt en verwerkt.
3) Een effector (cel/orgaan) regeert op de
signalen en stimuleert of werkt de
prikkel tegen.
Bij negatieve terugkoppeling wordt de
prikkel tegengewerkt, bij positieve
terugkoppeling wordt de prikkel versterkt.
Bijbehorende klinische aantekening.
Diabetes mellitus wordt gekenmerkt door
bloedsuikerspiegels die zo hoog zijn dat de
nieren niet in staat zijn alle glucose te resorberen (hyperglykemie).
Glucose verschijnt in de urine (glycosurie) en meestal wordt een
overmatige hoeveelheid urine geproduceerd (polyurie). Diabetes type 1
wordt gekarakteriseerd door onvoldoende insulineproductie door de
,alvleesklier. Patiënten hebben insuline nodig om te overleven. Diabetes
type 2 wordt gekarakteriseerd door productie van normale hoeveelheden
insuline maar slechte reactie van de weefsel, insulineresistentie.
Gerelateerd aan obesitas, gewichtsverlies en lichaamsbeweging kan in
combinatie met geneesmiddelen een goede behandeling zijn.
Geneeskunde samenwerking in ons lichaam.
P voor vpk H6.1 en H8.1:
Cor (hart) bestaat uit 2 atria bovenin en 2 ventrikels onderin. De wanden
bestaan uit hartspierweefsel (myocard) en de binnenzijde uit glas vlies,
het endocard. Hart wordt omgeven door het hartzakje (pericard). De
arteriae coronariae (kransslagaders) voorzien de hartspier van bloed.
Hartcyclus begint met diastole (ontspanningsfase) en gaat over in de
systole (samentrekkingsfase). Het normale hartritme is het sinusritme. In
de sinoatrialeknoop worden elektrische prikkels in gang gezet die zorgen
voor de samentrekking van hartspiercellen.
De kleine circulatie is de longcirculatie. Vanuit de rechterventrikel wordt
zuurstofarm bloed via de arteria pulmonales naar de longen vervoerd. In
de longblaasjes wordt zuurstof opgenomen in het bloed. Zuurstofrijke
bloed wordt vervolgens door de venae pulmonales naar het linkeratrium
vervoerd.
De grote circulatie is de lichaamscirculatie. Zuurstofrijk bloed wordt vanuit
de linkerventrikel via de aorta en de arteriën het lichaam ingepompt. De
venen brengen het zuurstofarme bloed via de vena cava inferior en
superior weer naar het rechteratrium.
Er zijn drie soorten bloedvaten: arteriën (slagaders), venen (aders) en
capillairen (haarvaten), ze zijn aan de binnenkant bekleed met endotheel.
Tensie of bloeddruk is de kracht die het bloed uitoefent op het bloedvat.
De hoeveelheid bloed die in 1 minuut door het hart wordt gepompt is het
hartminuutvolume (cardiac output). In de linkerharthelft is de druk het
hoogste.
Baroreceptoren zijn receptoren in de vaatwand van de aortaboog en de
arteriae carotides (halsslagaders). Zij signaleren veranderingen in de
bloeddruk en geven dit door aan de hersenstam. Het autonome
zenuwstelsel zorgt voor aanpassing van de perifere weerstand en
aanpassing van de hartfrequentie, zo kan de RR weer stijgen.
ADH wordt aangemaakt in de hypothalamus en opgeslagen in de
hypofyse. ADH wordt afgegeven bij een verlaagde bloeddruk. ADH zorgt
ervoor dat de nieren meer water vasthouden wat leidt tot een verhoogd
circulerend volume en stijging van de RR.
In de afferente arteriolen van de glomeruli in de nieren bevinden zich ook
baroreceptoren. In reactie op een daling van de RR wordt renine
,afgegeven, renine zet angiotensine I om in angiotensine II. Angiotensine II
zorgt voor vasoconstrictie en afgifte van aldosteron door de bijnierschors.
Het hormoon aldosteron zorgt voor reabsorptie van Natrium en water in de
distale tubuli en verzamelbuizen in de nieren. Het vochtvolume neemt toe
en de RR stijgt.
Stoornissen van de ademhaling kunnen optreden op drie niveaus:
1) Ventilatie, proces waarbij lucht de longen in- en uitstroomt
2) Diffusie, verplaatsing van gassen tussen de alveoli en bloed.
3) Perfusie, doorbloeding van de capillairen naar de alveoli
,Module 2 Jij bent in de lead!
Geneeskunde Airway & Breathing.
A&F 15.1-15.4:
Het ademhalingsstelsel heeft vijf basale functies:
1) Vormen oppervlak voor gaswisseling tussen lucht en bloed.
2) Verplaatsen lucht van en naar longen.
3) Beschermen alveolaire oppervlakken tegen uitdroging,
temperatuurverschillen en verdedigen tegen ziekteverwekkers.
4) Vormen van geluid.
5) Bevorderen reukzin.
Het bovenste gedeelte van de luchtwegen bestaat uit neus(holte),
paranasale sinussen en farynx (keel). Het onderste gedeelte van de
luchtwegen bestaat uit larynx(strottenhoofd), trachea(luchtpijp), bronchiën
en de longen.
De lucht die de alveoli bereikt is al gereinigd door de respiratoire mucosa,
trilharen vegen bevuilt slijm richting de farynx. Dit is de mucociliaire lift.
De ademhalingsoppervlakken van de neusholte worden door slijm
gespoeld dat in de neusbijholten (sinus paranasale) geproduceerd.
Ingeademde lucht vanuit de farynx komt in de larynx via de glottis
(stemspleet). Larynx bestaat uit negen kraakbeenstukken: strottenklepje,
schildkraakbeen en ringvorming kraakbeen.
Tijdens slikken komt larynx omhoog en vouwt strottenklepje over
stemspleet, zo komt er geen voedsel-vloeistof in de luchtpijp. Bij de
stemspleet lopen twee valse stembanden die voorkomen dat vreemde
voorwerpen in de glottis komen. De twee ware stembanden zijn
betrokken bij het geluid maken. Lucht door de open glottis maakt deze
stembanden aan het trillen.
De trachea bevat vijftien tot twintig kraakbeenringen, deze hebben een u-
vorm.
In het mediastinum vertakt de trachea zich in twee primaire bronchus. De
rechter primaire bronchus heeft een minder scherpe hoek, vreemde
voorwerpen komen hierin terecht.
De primaire bronchiën en de zijtakken vormen de bronchusboom.
Sympathische activering leidt tot ontspanning van gladde spieren in
wanden van bronchiolen en veroorzaakt bronchodilatatie, verwijding van
de luchtwegen. Door extreme bronchoconstrictie kunnen de
doorgangen ook geheel geblokkeerd worden waardoor ademen moeilijker
of onmogelijk wordt.
De bronchioli respiratoire eindigen in ductuli alveolares, zij eindigen in
longtrechtertjes die uit vele alveoli (longblaasjes) bestaan. De cellen in de
epitheel laag (bekleding lichaam) produceren surfactant. Dit verlaagt de
oppervlaktespanning in de vloeistoflaag van de alveolaire oppervlakken.
Bij iemand met te weinig surfactant moet iemand meer moeite doen om te
ademen, dit is een ademnoodsyndroom.
Elke long heeft kwabben, de rechterlong heeft drie kwabben en de linker
twee kwabben.
,In de borstholte ligt elke long in een afzonderlijke pleurale holte die
bekleed is met pleura (vlies). De pleurabladen geven kleine hoeveelheden
pleuravocht af voor smering van de ademhalingsbeweging. Voor
diagnostische doeleinden wordt soms pleuravocht afgenomen met een
lange naald, dit is thoracentese.
Als het pariëtale borstvlies door een verwonding wordt doorboord kan
lucht in de pleurale holte komen hierbij kunnen de longen zich
samentrekken wat leidt tot een samengedrukte long of atelectase. Dit is
een klaplong of pneumothorax. De behandeling is zoveel mogelijk lucht
verwijderen. Er kan ook bloed in de pleuraholte terecht komen, dit is een
hemothorax.
Onder respiratie valt longventilatie en gaswisseling. De drie stappen van
respiratie zijn:
1) Longventilatie of ademhaling, de verplaatsing van lucht in en uit de
longen.
2) Gaswisseling op twee plaatsen:
- Over respiratorisch membraan tussen luchtruimte in alveoli en
alveolaire capillairen.
- Wanden van capillairen tussen bloed en weefsels.
3) Transport zuurstof en koolstofdioxide.
Als er een verstoring is kan er een afwijking voordoen. Hypoxie of lage
zuurstofconcentratie in de weefsels vormt een extreme beperking voor
stofwisselingsactiviteiten. Als toevoer van zuurstof volledig geblokkeerd
wordt ontstaat anoxie, hierdoor sterven cellen af.
Bijbehorende klinische aantekeningen.
Cystische fibrose (CF) is een erfelijke ziekte die het ademhalings-,
spijsverterings-, en voortplantingsstelsel aantast. Veroorzaakt problemen
met slijm- en zweetklieren, cellen gaan te veel zout en water opnemen wat
leidt tot een te dik en kleverig product. Dit kan niet worden
getransporteerd en vormt een blokkade, wat leidt tot bacteriële infecties.
Blokkade trachea komt door inademen van vreemde voorwerpen. Als er
nog geluid waarneembaar is zijn de luchtwegen nog open. Als er geen
adem genomen meer kan worden kan er een heimlichmanoeuvre worden
uitgevoerd. Als de blokkade komt doordat de epiglottis of weefsels zijn
opgezwollen moet een gebogen buis worden geplaatst, intubatie. Als de
trachea geblokkeerd blijft kan een tracheostomie worden uitgevoerd, een
snee met een ingebrachte buis.
Longontsteking of wel pneumonie is een ontsteking van de longen. Er
lekt vloeistof in de alveoli waardoor de bronchiolen opzwellen en de
doorgang nauwer wordt.
Tuberculose of tbc is gevolg van bacteriële infectie van de longen.
Symptomen bestaan vooral uit hoesten, pijn op de borst, koorts,
nachtzweten, vermoeidheid en gewichtsverlies. Behandeling bestaat uit
verschillende soorten antibiotica.
, P VPK 8.1/8.2:
Veelvoorkomende symptomen van aandoeningen van het
ademhalingsstelsel.
Module 1 De gezonde start.
Gezondheidsbevorderaar Visies op gezondheid.
P en G door VPK H1:
Verschillende visies op gezondheid.
1) Medisch (monocausaal): Afwezigheid van ziekte of lichaamsgebrek.
2) Biologisch: Aanpassing aan externe omstandigheden.
3) Psychologisch: Eigen gestelde doelen behalen en in geestelijke
behoeften voorzien.
4) Sociaal: Eigen rol in de maatschappij kunnen vervullen.
5) Multi-causaal: Complete welzijnsstaat op fysiek, emotioneel, sociaal
en spiritueel vlak.
6) Dynamisch: In balans met zowel intern als extern milieu.
Positieve gezondheid: Vermogen van mensen om zich aan te passen en
eigen regie te voeren in het licht van de fysieke, emotionele en sociale
uitdagingen van het leven.
Gezondheidsbevorderaar preventie.
P en G door vpk H4:
Het nationaal preventie akkoord richt zich op het terugdringen van roken,
overgewicht en problematisch alcoholgebruik.
Bij preventie gaat het om voorkomen van gezondheidsproblemen.
1) Universele preventie: Gericht op gehele bevolking, doel is ziekten
voorkomen. Omgevingsgerichte interventies zijn nudge-interventies.
2) Selectieve, geïndiceerde preventie: Gericht op een
bevolkingsgroep hoog risico, zij voldoen niet aan de criteria voor een
diagnose maar hebben wel symptomen.
3) Zorg gerelateerde preventie: Gericht op mensen met een
diagnose, doel is optimaliseren.
4) Individuele preventie: Gericht op verbeteren van het individu.
1) Primaire preventie: Bevorderen van gezondheid en gedrag.
2) Secundaire preventie: Opsporen en vroegtijdig behandelen van
ziekten en aandoeningen in het beginstadium.
3) Tertiaire preventie: Ziektebeeld stabiliseren.
Case-finding is een vorm van screening waarbij in een specifieke groep
waarbij wordt gezocht naar een risicofactor, risicogedrag en/of het
gezondheidsprobleem.
Patient’s- delay is vertraging in het stellen van een diagnose doordat
een patiënt met symptomen niet op tijd naar de dokter gaat.
Doctor’s-Delay is vertraging in de diagnose doordat een arts de diagnose
onterecht niet stelt.
,Gezondheidsbevorderaar Health concept van Lalonde.
P en G door vpk H2.1/2.2/2.3/2.4/2.6/2.7/2.8:
Gezondheidsdeterminanten zijn groepen factoren die een kader bieden om
gezondheidsproblemen te analyseren.
1) Endogene, persoonsgebonden determinant: Betreft factoren die zich
in het lichaam afspelen en van invloed zijn op de gezondheid.
Onderverdeeld in genetische factoren en verworven eigenschappen.
2) Leefstijl en (gezondheids)gedrag: Invloed die het gedrag van
mensen heeft op hun gezondheid.
3) Extern milieu onderverdeeld in fysiek en maatschappelijk:
- De fysieke omgeving betreft factoren van buiten het lichaam die van
invloed zijn op de gezondheid. Fysische, chemische en biotische
factoren.
- Maatschappelijke determinant geeft de positie van de mensen weer
in de maatschappij.
4) Medische zorg en preventie: Gaat om alle
gezondheidsvoorzieningen.
Gezondheid en gedrag Theory of planned behaviour.
P en G door vpk H12.3 tot 12.8:
Gedragsdeterminanten (sociaal-cognitieve determinanten) zijn de
factoren die maken dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen.
De modellen verklaren waarom mensen zich op een bepaalde manier
gedragen. De intentie van mensen wordt omgezet in gedrag. Barrières
hierbij zijn: tijd, externe omstandigheden en voorwaarden gekoppeld aan
gedrag.
Attitude is het resultaat van de afwezig van de voor- en nadelen die een
persoon ziet aan het gedrag.
De subjectieve norm/sociale invloed betreft de mate waarin een
persoon instemt met de opvattingen van mensen om hem heen.
Waargenomen gedragscontrole/eigen effectiviteit is de verwachting
die een persoon heeft over de haalbaarheid van het gedrag.
Invloeden zijn eerdere ervaringen met gedrag, observatie van gedrag,
redeneringen van anderen en fysiologische beperkingen.
Gezondheid en gedrag stages of change.
P en G door vpk H15.20:
Motivationele fasen van een patiënt die zijn intenties en
(gezondheid)gedrag wil veranderen:
1) Precontemplatie: Geen gedragsverandering overwegen, geen
bewustzijn van gedrag.
2) Contemplatie: Gedragsverandering overwegen op de lange termijn,
bewust van gedrag.
3) Preparatie: Gedragsverandering overwegen op de korte termijn,
overdenken voor- en nadelen.
4) Actie: Gedragsverandering starten, realisatie.
5) Consolidatie: Gedragsverandering geruime tijd vasthouden,
relapse prevention.
,Patiëntvoorlichting door vpk H3.1/3.2/3.3.5:
Een aantal factoren voor gedragsveranderingen:
1) Openstaan: Staat de patiënt open voor bepaalde informatie?
2) Begrijpen: Weet wat de patiënt aan zijn gezondheidsprobleem zou
kunnen doen?
3) Willen: Is de patiënt bereid een bepaalde aanpak uit te voeren?
4) Doen en Kunnen: Is de patiënt in staat bepaalde vaardigheden onder
de knie te krijgen en te doen?
5) Blijven doen: Slaagt de patiënt erin zijn nieuwe gedrag een blijvende
plaats te geven in zijn/haar leven?
Verpleegkundige vaardigheid:
Decubitus zijn doorligplekken, deze ontstaan op plaatsen waar plekken
waar langdurig druk uitgeoefend wordt. Vooral op de stuit,
zitbeenknobbels, heupen, hielen, knieën, enkels, schouderbladen, oren,
achterhoofd en wervelkolom.
Behandeling: regelmatig van houding veranderen, wrijving voorkomen,
goede hygiëne, incontinentie observeren.
Contracturen zijn een dwangstand van de spieren, de soepelheid is
verloren en het gewricht is stijf geworden.
Behandeling is spalken of de fysiotherapeut.
Geneeskunde de gezonde mens.
A en F H1.1/1.2 en P voor vpk H1.1/1.5:
Alle levende wezens vertonen:
1) Reactievermogen.
2) Groei.
3) Voortplanting.
4) Beweging.
5) Stofwisseling (metabolisme).
Anatomie betekent de studie van de inwendige en uitwendige structuren
en de fysieke relaties tussen lichaamsdelen.
Fysiologie is de studie van de manier waarop levende organismen hun
vitale functies verrichten.
P voor vpk:
Homeostase is het inwendig evenwicht van het lichaam, ziekte is een
verstoring van de homeostase.
Pathologie is de leer van ziekten of aandoeningen in het algemeen.
Pathofysiologie is de leer van de afwijkende processen die tot ziekte
leiden en het effect daarvan op de functies in het lichaam. De
risicofactoren en oorzaken heten etiologie.
Symptomen zijn kenmerken of verschijnselen waaraan een aandoening te
herkennen is. Subjectieve symptomen zijn de klachten die de zorgvrager
,aangeeft, de objectieve symptomen zijn te controleren als vaste
kenmerken voor een aandoening. Sommige aandoeningen verlopen
asymptomatisch, zonder ziekteverschijnselen. Als symptomen bij een
aandoening altijd in een vaste volgorde voorkomen spreken we van een
syndroom.
Geneeskunde de opbouw van mens.
A en F H1.3/1.4/3.1/4.1
Verschillende organisatieniveaus:
1) Chemisch niveau.
2) Celniveau.
3) Weefselniveau.
4) Orgaanniveau.
5) Orgaanstelselniveau.
6) Organismeniveau.
De elf orgaanstelsels:
1) De huid beschermt het lichaam, reguleert de lichaamstemperatuur
en levert sensorische informatie.
2) Het skelet biedt ondersteuning, beschermt weefsels, vormt
bloedcellen en is opslagplaats voor mineralen.
3) Het spierstelsel levert beweging, biedt bescherming, produceert
warmte en biedt steun voor de weefsels.
4) Het zenuwstelsel maakt reactie op prikkels mogelijk, levert en
interpreteert sensorische informatie.
5) Het endocriene stelsel reguleert langdurige verandering in de
activiteit van andere orgaanstelsels.
6) Het cardiovasculaire stelsel transporteert cellen en opgeloste
stoffen.
7) Het lymfestelsel verdedigt tegen infecties en zorgt voor terugkeer
weefselvocht naar de bloedsomloop.
8) Het ademhalingsstelsel vervoert lucht voor gaswisseling en
produceert geluid.
9) Het spijsverteringsstelsel verwerkt voedsel, neemt
voedingsstoffen of en verwijdert afvalstoffen.
10) Het urinaire stelsel verwijdert afvalstoffen uit het bloed en
reguleert de waterbalans.
11) Het voortplantingsstelsel.
4 basale concepten over cellen:
1) Cellen zijn de bouwstenen van alle planten en
dieren.
2) Cellen zijn de kleinste functionerende
eenheden van leven.
3) Cellen worden gevormd door de deling van
eerder bestaande cellen.
4) In elke cel vindt homeostase plaats.
Bestuderen van de structuur en functie van cellen
is cytologie (celleer).
,Functies cel onderdelen:
Celmembraan: afgrenzing, isolatie en in-/uitgaan van stoffen.
Cytoplasma: vloeistof waarin de celorganellen zitten.
Celkern: DNA, regulatie metabolisme en eiwit aanmaak.
Ribosomen: eiwitproductie.
Ruw Endoplasmatisch reticulum: eiwit aanmaak, opname,
verwerking en vervoer.
Golgiapparaat: verpakkingsmateriaal voor transport, aanpassing
celmembraan.
Lysosomen: afbreken van overbodig materiaal.
Mitochondriën: energiecentrale, maakt energiepakketjes (ATP) voor
de cel.
Er zijn vier weefseltypen:
1) Epitheel bedekt uitwendige oppervlaktes, inwendige transportbuizen
en compartimenten en vormt klierproduct.
2) Bindweefsel vult inwendige ruimtes op, slaat energie op en biedt
structurele ondersteuning.
3) Spierweefsel trekt samen om actieve beweging te maken.
4) Zenuwweefsel geleidt elektrische impulsen en leidt informatie voort.
Geneeskunde goed functioneren.
A en F H1.5/1.6 en figuur 10.14 en klinische aantekening 10.18:
Homeostase is het bestaan van een stabiel intern milieu. Homeostatische
regulering omvat meestal:
1) Een receptor die gevoelig is voor een verandering, ofwel een prikkel
(stimulus).
2) Een besturingscentrum
(integratiecentrum) dat informatie van
de receptor ontvangt en verwerkt.
3) Een effector (cel/orgaan) regeert op de
signalen en stimuleert of werkt de
prikkel tegen.
Bij negatieve terugkoppeling wordt de
prikkel tegengewerkt, bij positieve
terugkoppeling wordt de prikkel versterkt.
Bijbehorende klinische aantekening.
Diabetes mellitus wordt gekenmerkt door
bloedsuikerspiegels die zo hoog zijn dat de
nieren niet in staat zijn alle glucose te resorberen (hyperglykemie).
Glucose verschijnt in de urine (glycosurie) en meestal wordt een
overmatige hoeveelheid urine geproduceerd (polyurie). Diabetes type 1
wordt gekarakteriseerd door onvoldoende insulineproductie door de
,alvleesklier. Patiënten hebben insuline nodig om te overleven. Diabetes
type 2 wordt gekarakteriseerd door productie van normale hoeveelheden
insuline maar slechte reactie van de weefsel, insulineresistentie.
Gerelateerd aan obesitas, gewichtsverlies en lichaamsbeweging kan in
combinatie met geneesmiddelen een goede behandeling zijn.
Geneeskunde samenwerking in ons lichaam.
P voor vpk H6.1 en H8.1:
Cor (hart) bestaat uit 2 atria bovenin en 2 ventrikels onderin. De wanden
bestaan uit hartspierweefsel (myocard) en de binnenzijde uit glas vlies,
het endocard. Hart wordt omgeven door het hartzakje (pericard). De
arteriae coronariae (kransslagaders) voorzien de hartspier van bloed.
Hartcyclus begint met diastole (ontspanningsfase) en gaat over in de
systole (samentrekkingsfase). Het normale hartritme is het sinusritme. In
de sinoatrialeknoop worden elektrische prikkels in gang gezet die zorgen
voor de samentrekking van hartspiercellen.
De kleine circulatie is de longcirculatie. Vanuit de rechterventrikel wordt
zuurstofarm bloed via de arteria pulmonales naar de longen vervoerd. In
de longblaasjes wordt zuurstof opgenomen in het bloed. Zuurstofrijke
bloed wordt vervolgens door de venae pulmonales naar het linkeratrium
vervoerd.
De grote circulatie is de lichaamscirculatie. Zuurstofrijk bloed wordt vanuit
de linkerventrikel via de aorta en de arteriën het lichaam ingepompt. De
venen brengen het zuurstofarme bloed via de vena cava inferior en
superior weer naar het rechteratrium.
Er zijn drie soorten bloedvaten: arteriën (slagaders), venen (aders) en
capillairen (haarvaten), ze zijn aan de binnenkant bekleed met endotheel.
Tensie of bloeddruk is de kracht die het bloed uitoefent op het bloedvat.
De hoeveelheid bloed die in 1 minuut door het hart wordt gepompt is het
hartminuutvolume (cardiac output). In de linkerharthelft is de druk het
hoogste.
Baroreceptoren zijn receptoren in de vaatwand van de aortaboog en de
arteriae carotides (halsslagaders). Zij signaleren veranderingen in de
bloeddruk en geven dit door aan de hersenstam. Het autonome
zenuwstelsel zorgt voor aanpassing van de perifere weerstand en
aanpassing van de hartfrequentie, zo kan de RR weer stijgen.
ADH wordt aangemaakt in de hypothalamus en opgeslagen in de
hypofyse. ADH wordt afgegeven bij een verlaagde bloeddruk. ADH zorgt
ervoor dat de nieren meer water vasthouden wat leidt tot een verhoogd
circulerend volume en stijging van de RR.
In de afferente arteriolen van de glomeruli in de nieren bevinden zich ook
baroreceptoren. In reactie op een daling van de RR wordt renine
,afgegeven, renine zet angiotensine I om in angiotensine II. Angiotensine II
zorgt voor vasoconstrictie en afgifte van aldosteron door de bijnierschors.
Het hormoon aldosteron zorgt voor reabsorptie van Natrium en water in de
distale tubuli en verzamelbuizen in de nieren. Het vochtvolume neemt toe
en de RR stijgt.
Stoornissen van de ademhaling kunnen optreden op drie niveaus:
1) Ventilatie, proces waarbij lucht de longen in- en uitstroomt
2) Diffusie, verplaatsing van gassen tussen de alveoli en bloed.
3) Perfusie, doorbloeding van de capillairen naar de alveoli
,Module 2 Jij bent in de lead!
Geneeskunde Airway & Breathing.
A&F 15.1-15.4:
Het ademhalingsstelsel heeft vijf basale functies:
1) Vormen oppervlak voor gaswisseling tussen lucht en bloed.
2) Verplaatsen lucht van en naar longen.
3) Beschermen alveolaire oppervlakken tegen uitdroging,
temperatuurverschillen en verdedigen tegen ziekteverwekkers.
4) Vormen van geluid.
5) Bevorderen reukzin.
Het bovenste gedeelte van de luchtwegen bestaat uit neus(holte),
paranasale sinussen en farynx (keel). Het onderste gedeelte van de
luchtwegen bestaat uit larynx(strottenhoofd), trachea(luchtpijp), bronchiën
en de longen.
De lucht die de alveoli bereikt is al gereinigd door de respiratoire mucosa,
trilharen vegen bevuilt slijm richting de farynx. Dit is de mucociliaire lift.
De ademhalingsoppervlakken van de neusholte worden door slijm
gespoeld dat in de neusbijholten (sinus paranasale) geproduceerd.
Ingeademde lucht vanuit de farynx komt in de larynx via de glottis
(stemspleet). Larynx bestaat uit negen kraakbeenstukken: strottenklepje,
schildkraakbeen en ringvorming kraakbeen.
Tijdens slikken komt larynx omhoog en vouwt strottenklepje over
stemspleet, zo komt er geen voedsel-vloeistof in de luchtpijp. Bij de
stemspleet lopen twee valse stembanden die voorkomen dat vreemde
voorwerpen in de glottis komen. De twee ware stembanden zijn
betrokken bij het geluid maken. Lucht door de open glottis maakt deze
stembanden aan het trillen.
De trachea bevat vijftien tot twintig kraakbeenringen, deze hebben een u-
vorm.
In het mediastinum vertakt de trachea zich in twee primaire bronchus. De
rechter primaire bronchus heeft een minder scherpe hoek, vreemde
voorwerpen komen hierin terecht.
De primaire bronchiën en de zijtakken vormen de bronchusboom.
Sympathische activering leidt tot ontspanning van gladde spieren in
wanden van bronchiolen en veroorzaakt bronchodilatatie, verwijding van
de luchtwegen. Door extreme bronchoconstrictie kunnen de
doorgangen ook geheel geblokkeerd worden waardoor ademen moeilijker
of onmogelijk wordt.
De bronchioli respiratoire eindigen in ductuli alveolares, zij eindigen in
longtrechtertjes die uit vele alveoli (longblaasjes) bestaan. De cellen in de
epitheel laag (bekleding lichaam) produceren surfactant. Dit verlaagt de
oppervlaktespanning in de vloeistoflaag van de alveolaire oppervlakken.
Bij iemand met te weinig surfactant moet iemand meer moeite doen om te
ademen, dit is een ademnoodsyndroom.
Elke long heeft kwabben, de rechterlong heeft drie kwabben en de linker
twee kwabben.
,In de borstholte ligt elke long in een afzonderlijke pleurale holte die
bekleed is met pleura (vlies). De pleurabladen geven kleine hoeveelheden
pleuravocht af voor smering van de ademhalingsbeweging. Voor
diagnostische doeleinden wordt soms pleuravocht afgenomen met een
lange naald, dit is thoracentese.
Als het pariëtale borstvlies door een verwonding wordt doorboord kan
lucht in de pleurale holte komen hierbij kunnen de longen zich
samentrekken wat leidt tot een samengedrukte long of atelectase. Dit is
een klaplong of pneumothorax. De behandeling is zoveel mogelijk lucht
verwijderen. Er kan ook bloed in de pleuraholte terecht komen, dit is een
hemothorax.
Onder respiratie valt longventilatie en gaswisseling. De drie stappen van
respiratie zijn:
1) Longventilatie of ademhaling, de verplaatsing van lucht in en uit de
longen.
2) Gaswisseling op twee plaatsen:
- Over respiratorisch membraan tussen luchtruimte in alveoli en
alveolaire capillairen.
- Wanden van capillairen tussen bloed en weefsels.
3) Transport zuurstof en koolstofdioxide.
Als er een verstoring is kan er een afwijking voordoen. Hypoxie of lage
zuurstofconcentratie in de weefsels vormt een extreme beperking voor
stofwisselingsactiviteiten. Als toevoer van zuurstof volledig geblokkeerd
wordt ontstaat anoxie, hierdoor sterven cellen af.
Bijbehorende klinische aantekeningen.
Cystische fibrose (CF) is een erfelijke ziekte die het ademhalings-,
spijsverterings-, en voortplantingsstelsel aantast. Veroorzaakt problemen
met slijm- en zweetklieren, cellen gaan te veel zout en water opnemen wat
leidt tot een te dik en kleverig product. Dit kan niet worden
getransporteerd en vormt een blokkade, wat leidt tot bacteriële infecties.
Blokkade trachea komt door inademen van vreemde voorwerpen. Als er
nog geluid waarneembaar is zijn de luchtwegen nog open. Als er geen
adem genomen meer kan worden kan er een heimlichmanoeuvre worden
uitgevoerd. Als de blokkade komt doordat de epiglottis of weefsels zijn
opgezwollen moet een gebogen buis worden geplaatst, intubatie. Als de
trachea geblokkeerd blijft kan een tracheostomie worden uitgevoerd, een
snee met een ingebrachte buis.
Longontsteking of wel pneumonie is een ontsteking van de longen. Er
lekt vloeistof in de alveoli waardoor de bronchiolen opzwellen en de
doorgang nauwer wordt.
Tuberculose of tbc is gevolg van bacteriële infectie van de longen.
Symptomen bestaan vooral uit hoesten, pijn op de borst, koorts,
nachtzweten, vermoeidheid en gewichtsverlies. Behandeling bestaat uit
verschillende soorten antibiotica.
, P VPK 8.1/8.2:
Veelvoorkomende symptomen van aandoeningen van het
ademhalingsstelsel.