Nederlands: Taal als systeem 1
1 Zinsleer: de enkelvoudige zin
1.1 Zinnen
1.1.1 Geschreven vs. gesproken taal
Geschreven taal: zin = gezegde + onderwerp
Uitzondering: bevelende zin = geen onderwerp
Gesproken taal: ook elliptische zinnen of onvolledige zinnen (context)
1.1.2 Soorten zinnen
Mededelende zinnen: eindigt op een punt
Vragende zinnen: eindigen op een vraagteken
o Vraagwoordvragen
Begint met een vraagwoord
o Ja/neen-vragen
Begint meestal met de pv
Antwoord is ja of neen
Bevelende zinnen
o Begint meestal met de pv
o Geen onderwerp
o Eindigt op een uitroepteken of een punt
Uitroepende zinnen: eindigt op een uitroepteken
1.1.3 Zinsdelen bepalen
Vooropplaatsingsproef = voor de pv kan slechts één zinsdeel staan; alles wat je voor de pv kan
plaatsen zonder betekenisverschil, vormt een zinsdeel (zo lang mogelijk maken)
Pv bepalen:
Ja/neen-vraag
Tijd veranderen: tegenwoordig - verleden
Persoon veranderen: enkelvoud - meervoud
Speciale gevallen:
Onbeklemtoonde zinsdelen kunnen niet vooropgeplaatst worden
‘niet’ is een zinsdeel op zich, maar kan niet vooropgeplaatst worden
Voegwoorden, aansprekingen en tussenwerpsels: niet benoemen
Vragend woord/vragende woordgroep
1.1.4 Noodzakelijke en niet-noodzakelijke zinsdelen
= minstens twee zinsdelen (kern van de zin): onderwerp + gezegde
Aanvullingen:
Voorwerpen/complementen: noodzakelijk om een juiste zin te vormen
Bepalingen: niet-noodzakelijk = extra informatie
, 2 Voorwerpen/complementen
2.1 Het onderwerp (subject)
= WIE/WAT + WWG/NWG?
2.1.1 Bijzondere onderwerpen
A) Het loos onderwerp
= ‘het’
Natuurverschijnselen
Werkingen melden waarvan men de oorzaak niet kent
Geen onderwerp kan of wil aangeven
Bv. Het stormt. – Het spookt. – Het ontbrak.
B) Het voorlopig onderwerp
= in zinnen met een lang onderwerp
‘het’ of ‘dat’ staat op de plaats van het onderwerp
Echte, lange onderwerp staat achteraan in de zin
Bv. Het was me snel duidelijk, dat hij niet mee wou.
C) Het herhalend onderwerp
= herhaalt en resumeert een langer, eigenlijk onderwerp
Onderwerp wordt al eerder vernoemt in de zin
Woordgroep die begint met dat, of, … = eigenlijke onderwerp of onderwerpszin
Bv. Op reis gaan naar Spanje, dat was wel leuk.
D) Het plaats- en getalsonderwerp
‘er’ staat op de plaats van het onderwerp
= plaatsonderwerp
Eigenlijke onderwerp staat verderop in de zin (komt in getal overeen met de pv)
= getalsonderwerp
Bv. Er stond een agent op de stoep. – Er waren veel mensen op de been.
2.2 Het gezegde (predicaat)
2.2.1 Soorten gezegdes
Hoofdwerkwoord drukt een actie uit = werkwoordelijk gezegde
Hoofdwerkwoord drukt een toestand uit = naamwoordelijk gezegde
2.2.2 Het werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijke aanvullingen (WWA)
Niet-werkwoordelijke aanvullingen (NWWA)
o Niet-werkwoordelijk deel van de werkwoordelijke uitdrukking (NWWU)
o Afscheidbaar deel (AD)
o Voornaamwoord (VNW): verplicht wederkerend
2.2.3 Het naamwoordelijk gezegde (predicaatsnomen)
= KWW + NWD
2.3 Het lijdend voorwerp
= WIE/WAT + WWG + O?
1 Zinsleer: de enkelvoudige zin
1.1 Zinnen
1.1.1 Geschreven vs. gesproken taal
Geschreven taal: zin = gezegde + onderwerp
Uitzondering: bevelende zin = geen onderwerp
Gesproken taal: ook elliptische zinnen of onvolledige zinnen (context)
1.1.2 Soorten zinnen
Mededelende zinnen: eindigt op een punt
Vragende zinnen: eindigen op een vraagteken
o Vraagwoordvragen
Begint met een vraagwoord
o Ja/neen-vragen
Begint meestal met de pv
Antwoord is ja of neen
Bevelende zinnen
o Begint meestal met de pv
o Geen onderwerp
o Eindigt op een uitroepteken of een punt
Uitroepende zinnen: eindigt op een uitroepteken
1.1.3 Zinsdelen bepalen
Vooropplaatsingsproef = voor de pv kan slechts één zinsdeel staan; alles wat je voor de pv kan
plaatsen zonder betekenisverschil, vormt een zinsdeel (zo lang mogelijk maken)
Pv bepalen:
Ja/neen-vraag
Tijd veranderen: tegenwoordig - verleden
Persoon veranderen: enkelvoud - meervoud
Speciale gevallen:
Onbeklemtoonde zinsdelen kunnen niet vooropgeplaatst worden
‘niet’ is een zinsdeel op zich, maar kan niet vooropgeplaatst worden
Voegwoorden, aansprekingen en tussenwerpsels: niet benoemen
Vragend woord/vragende woordgroep
1.1.4 Noodzakelijke en niet-noodzakelijke zinsdelen
= minstens twee zinsdelen (kern van de zin): onderwerp + gezegde
Aanvullingen:
Voorwerpen/complementen: noodzakelijk om een juiste zin te vormen
Bepalingen: niet-noodzakelijk = extra informatie
, 2 Voorwerpen/complementen
2.1 Het onderwerp (subject)
= WIE/WAT + WWG/NWG?
2.1.1 Bijzondere onderwerpen
A) Het loos onderwerp
= ‘het’
Natuurverschijnselen
Werkingen melden waarvan men de oorzaak niet kent
Geen onderwerp kan of wil aangeven
Bv. Het stormt. – Het spookt. – Het ontbrak.
B) Het voorlopig onderwerp
= in zinnen met een lang onderwerp
‘het’ of ‘dat’ staat op de plaats van het onderwerp
Echte, lange onderwerp staat achteraan in de zin
Bv. Het was me snel duidelijk, dat hij niet mee wou.
C) Het herhalend onderwerp
= herhaalt en resumeert een langer, eigenlijk onderwerp
Onderwerp wordt al eerder vernoemt in de zin
Woordgroep die begint met dat, of, … = eigenlijke onderwerp of onderwerpszin
Bv. Op reis gaan naar Spanje, dat was wel leuk.
D) Het plaats- en getalsonderwerp
‘er’ staat op de plaats van het onderwerp
= plaatsonderwerp
Eigenlijke onderwerp staat verderop in de zin (komt in getal overeen met de pv)
= getalsonderwerp
Bv. Er stond een agent op de stoep. – Er waren veel mensen op de been.
2.2 Het gezegde (predicaat)
2.2.1 Soorten gezegdes
Hoofdwerkwoord drukt een actie uit = werkwoordelijk gezegde
Hoofdwerkwoord drukt een toestand uit = naamwoordelijk gezegde
2.2.2 Het werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijke aanvullingen (WWA)
Niet-werkwoordelijke aanvullingen (NWWA)
o Niet-werkwoordelijk deel van de werkwoordelijke uitdrukking (NWWU)
o Afscheidbaar deel (AD)
o Voornaamwoord (VNW): verplicht wederkerend
2.2.3 Het naamwoordelijk gezegde (predicaatsnomen)
= KWW + NWD
2.3 Het lijdend voorwerp
= WIE/WAT + WWG + O?