Psychologie als wetenschap
• Oorsprong: filosofie → “zielkunde”.
• Vroeger: zoektocht naar mysterie van geest en bewustzijn.
• Nu: systematisch, objectief, met experimentele methode (observatie & meting).
• Psychologie = wetenschap van gedrag en mentale processen.
Belangrijke onderzoeksgebieden:
1. Studie van het bewustzijn
• Sigmund Freud (1856-1939): grondlegger van de psychoanalyse.
• Begon in klinisch milieu → uitgegroeid tot algemene psychologische visie.
• Doel: verklaren van innerlijke processen zoals dromen, herinneringen, verlangens.
2. Studie van het onbewuste (Freud)
A. Structureel model
• ID:
Zetel van primitieve driften (bv. seksualiteit, agressie).
o
o Handelt volgens het lustprincipe (onmiddellijke bevrediging).
• SUPEREGO:
o Ontstaat uit sociale omgeving, vooral ouders.
o Vertegenwoordigt normen, idealen, geweten.
• EGO:
o Ontstaat door confrontatie met realiteit.
o Handelt volgens het realiteitsprincipe.
o Bemiddelt tussen ID en SUPEREGO.
B. Topografisch model
• Bewuste (conscious): gedachten & waarnemingen waar je je bewust van bent.
• Voorbewuste (preconscious): herinneringen die je kunt oproepen.
• Onbewuste (unconscious):
o Grootste deel van de geest.
, o Bevat angsten, verdrongen wensen, instincten.
o Niet toegankelijk, maar sterk gedragsbepalend.
3. Gedragswetenschap
A. Thorndike
• Experimentele dierpsychologie.
• Trial-and-error leren.
• Law of effect: gedrag dat gevolgd wordt door voldoening wordt versterkt.
B. Pavlov
• Klassieke conditionering: leren via associatie.
C. Watson
• Grondlegger behaviorisme.
• Stelt dat gedrag volledig verklaard kan worden door stimulus-responsverbanden (S-
R).
• Uitspraken als: “Geef me een dozijn gezonde baby’s en ik maak van elk een specialist
of dief.”
D. Woodworth
• Voegde het organisme (O) toe aan S-R model → S-O-R model.
• Interne processen spelen een rol tussen stimulus en reactie.
E. Gestaltpsychologie
• Waarneming is meer dan optelsom van prikkels.
• Subjectieve structurering en organisatie spelen een grote rol.
4. Cognitieve wetenschap
A. Kernideeën
• Gedrag is een betekenisvolle reactie op de situatie.
• Leren = gedragsverandering door veranderde waarneming.
• Probleemoplossend leren staat centraal (Köhler).
B. Cognitieve processen
, • Automatisch: snel, onbewust, ongecontroleerd.
• Bewust: traag, bewust gestuurd, intentioneel, introspecteerbaar.
C. Schema van gedrag (Nuttin, 1981):
• s – O – S – O – R:
o s = fysische prikkel
o O = organisme
o S = betekenisvolle situatie
o R = reactie
5. Synthese
• Moderne psychologie combineert:
o Bewustzijnspsychologie
o Psychoanalyse (onbewuste)
o Gedragstheorieën (behaviorisme)
o Cognitieve psychologie
Domeinen van de psychologie
A. Vijf basisdisciplines
1. Functieleer: waarneming, geheugen, leren, motivatie.
2. Persoonlijkheidspsychologie: studie van het individu.
3. Ontwikkelingspsychologie: levensloop van het individu.
4. Sociale psychologie: invloed van anderen op gedrag.
5. Methodenleer: methodes en technieken van onderzoek.
B. Theoretisch vs. toegepast
• Doel:
o Theoretisch: kennis opbouwen.
o Toegepast: praktijkgerichte oplossingen.
• Methodologie:
o Theoretisch: laboratoriumonderzoek (interne validiteit).
o Toegepast: veldonderzoek (externe validiteit).
• Thema:
o Theoretisch: bepaald door onderzoeker.
o Toegepast: bepaald door opdrachtgever.
, C. Voorbeelden van toegepaste psychologie
• Klinisch, school, sport, gerechtelijk, reclame, commercieel, arbeids- en
organisatiepsychologie.
Besluit
Psychologie = de wetenschappelijke studie van gedrag en de mentale processen erachter.
Deel 0 – H2 Dienstenmarketing
Wat is dienstenmarketing?
• Diensten zijn:
o Ontastbaar: niet fysiek, moeilijker te evalueren.
o Heterogeen: wisselend per klant, moment en uitvoerder.
o Vergankelijk: niet op voorraad houdbaar.
o Simultaan: productie en consumptie vinden vaak tegelijk plaats.
• Interactie en personalisatie zijn sleutelbegrippen.
• Klantbeleving is centraal → diensten zijn vaak moeilijk te standaardiseren.
7 P’s van dienstenmarketing
1. Product
A. Rol van de dienstensector
• Grote invloed op welvaart.
• Outsourcing groeit:
o Economisch (kosten-, tijdsbesparing, flexibiliteit).
o Technisch (ICT).
o Emotioneel (“iedereen doet het” vs. angst voor kwaliteitsverlies).
B. Assortimentsbeleid
• Procesverwantschap en gebruiksverwantschap bepalen logische uitbreiding.