CEL IV: Genetica
Inhoud
1. Inleiding............................................................................................................ 2
2. Chromosomale basis van erfelijkheid ................................................................. 8
2.1 De celcyclus .............................................................................................. 8
2.1.1 Celcyclus - Mitose ............................................................................... 9
2.1.2 Chromosomenonderzoek: karyotypering ............................................... 9
2.2 Studie van de chromosomen: karyotypering ............................................... 10
2.3 Down syndroom ....................................................................................... 11
2.4 Meiose: 2 opeenvolgende delingen ............................................................ 14
2.5 Monosomie X – 45,X – Turner syndroom ...................................................... 17
2.6 47,XXY – Klinefelter syndroom ................................................................... 17
3. Chromosomale afwijkingen.............................................................................. 18
3.1 Numerieke afwijkingen.............................................................................. 18
3.2 Structurele chromosomale afwijkingen ...................................................... 18
3.2.1 Translocaties ..................................................................................... 19
3.3 FISH: Fluorescentie in situ hybridisatie....................................................... 24
3.4 Array-Comperative Genomic Hybridization ................................................. 25
4. De moleculaire basis van monogenische aandoeningen .................................... 28
5. Overerving ...................................................................................................... 41
6. Kankergenetica ............................................................................................... 52
6.1 Welke cellulaire processen zijn verstoord? ................................................. 54
6.2 Evidentie dat kanker een genetische aandoening is ..................................... 56
6.3 Oncogenen .............................................................................................. 57
6.4 Tumorsuppressorgenen ................................................................................. 59
6.4 Moleculaire therapie (precisie oncologie) ................................................... 61
6.6 Biomerkers (precisie oncologie) ................................................................. 62
7. Populatiegenetica ........................................................................................... 64
8. Genomics ....................................................................................................... 67
1
,1. Inleiding
Preformatie: Homunculus in sperma (animalkulisme) of in de eicel (ovisme)
Hypothese over hoe de mens ontstaat: in elke zaadcel zit al een mini-mensje en
werd dan bevrucht door de eicel (die vooral diende om voeding te geven) =
animalkulisme
Ovisme= er zit een kleine baby in de eicel die bevrucht wordt door de zaadcel
Darwin’s Hypothesis of Pangenesis: the theory of blending of gemmules
Hoe worden de erfelijke eigenschappen doorgegeven van ouders naar
kinderen?
Darwin wist dat zowel de moeder als vader van belang was:
- Boek geschreven met hypothese: hij ging ervan uit dat er
miniscule deeltjes (gemmules) zijn die vanuit uw haar, ogen,
oren, … getransporteerd werden en in de zaadcellen enz
terechtkwamen
Zit wie we zijn in onze genen (nature) of ligt dat aan onze omgeving, opvoeding (nurture)?
→ Mix van beide
Gregor Mendel
- Introduceerde ‘erfelijke eenheden’, later genen genoemd
- Toonde aan dat parentale kenmerken onveranderd in latere generaties weer
kunnen verschijnen
- Maakte onderscheid tussen dominante en recessieve kenmerken
2
,De wetten van Mendel:
1. 1ste wet van Mendel: Uniformiteitswet: Als men twee homozygote individuen
die slechts in 1 kenmerk verschillen kruist, zijn in de eerste generatie alle
nakomelingen gelijk aan elkaar.
2. 2de wet van Mendel: Splitsingswet: Bij kruising van individuen uit de F1-
generatie, ontstaan in de F2-generatie nakomelingen met een verschillend
fenotype met een vaste getallenverhouding van 3:1 in het geval van dominant-
recessieve overerving
3. 3de wet van Mendel: Onafhankelijkheidswet of reciprociteitswet: de
verschillende kenmerken worden onafhankelijk van elkaar overgeërfd (indien ze
op verschillende chromosomen liggen).
Mendel had geluk dat hij net de juiste plant koos: hij bestudeerde 7 kenmerken in de
plant die onafhankelijk overgeërfd werden
Dominant = komt steeds tot uiting indien aanwezig
Recessief = komt niet tot uiting in aanwezigheid van dominant
Homozygoot = 2x zelfde allel
Heterozygoot = 2 verschillende allelen
Hemizygoot = slechts 1 allel aanwezig , vb. X chromosoom bij mannen
Mendel: volledige dominantie van een allel
Onvolledige dominantie / semidominantie / incomplete dominantie = intermediair
fenotype , vb. roze bloemen uit witte en rode
Codominantie = beide allelen in een heterozygoot komen volledig tot uiting, zonder
elkaar te overheersen , vb. ABO bloedgroepen: A en B zijn samen codominant
OMIM = databank, veel fenotypes in beschreven
3
, Stambomen: conventies
= aangetast
Dragers = half ingekleurd
X gebonden aandoeningen = puntje in
het midden
Autosomaal dominante overerving: Autosomaal recessieve overerving:
Enkel aangetast als dominante afwezig is
Dragerschap kan je niet zien, aangetast
meestal wel
4
Inhoud
1. Inleiding............................................................................................................ 2
2. Chromosomale basis van erfelijkheid ................................................................. 8
2.1 De celcyclus .............................................................................................. 8
2.1.1 Celcyclus - Mitose ............................................................................... 9
2.1.2 Chromosomenonderzoek: karyotypering ............................................... 9
2.2 Studie van de chromosomen: karyotypering ............................................... 10
2.3 Down syndroom ....................................................................................... 11
2.4 Meiose: 2 opeenvolgende delingen ............................................................ 14
2.5 Monosomie X – 45,X – Turner syndroom ...................................................... 17
2.6 47,XXY – Klinefelter syndroom ................................................................... 17
3. Chromosomale afwijkingen.............................................................................. 18
3.1 Numerieke afwijkingen.............................................................................. 18
3.2 Structurele chromosomale afwijkingen ...................................................... 18
3.2.1 Translocaties ..................................................................................... 19
3.3 FISH: Fluorescentie in situ hybridisatie....................................................... 24
3.4 Array-Comperative Genomic Hybridization ................................................. 25
4. De moleculaire basis van monogenische aandoeningen .................................... 28
5. Overerving ...................................................................................................... 41
6. Kankergenetica ............................................................................................... 52
6.1 Welke cellulaire processen zijn verstoord? ................................................. 54
6.2 Evidentie dat kanker een genetische aandoening is ..................................... 56
6.3 Oncogenen .............................................................................................. 57
6.4 Tumorsuppressorgenen ................................................................................. 59
6.4 Moleculaire therapie (precisie oncologie) ................................................... 61
6.6 Biomerkers (precisie oncologie) ................................................................. 62
7. Populatiegenetica ........................................................................................... 64
8. Genomics ....................................................................................................... 67
1
,1. Inleiding
Preformatie: Homunculus in sperma (animalkulisme) of in de eicel (ovisme)
Hypothese over hoe de mens ontstaat: in elke zaadcel zit al een mini-mensje en
werd dan bevrucht door de eicel (die vooral diende om voeding te geven) =
animalkulisme
Ovisme= er zit een kleine baby in de eicel die bevrucht wordt door de zaadcel
Darwin’s Hypothesis of Pangenesis: the theory of blending of gemmules
Hoe worden de erfelijke eigenschappen doorgegeven van ouders naar
kinderen?
Darwin wist dat zowel de moeder als vader van belang was:
- Boek geschreven met hypothese: hij ging ervan uit dat er
miniscule deeltjes (gemmules) zijn die vanuit uw haar, ogen,
oren, … getransporteerd werden en in de zaadcellen enz
terechtkwamen
Zit wie we zijn in onze genen (nature) of ligt dat aan onze omgeving, opvoeding (nurture)?
→ Mix van beide
Gregor Mendel
- Introduceerde ‘erfelijke eenheden’, later genen genoemd
- Toonde aan dat parentale kenmerken onveranderd in latere generaties weer
kunnen verschijnen
- Maakte onderscheid tussen dominante en recessieve kenmerken
2
,De wetten van Mendel:
1. 1ste wet van Mendel: Uniformiteitswet: Als men twee homozygote individuen
die slechts in 1 kenmerk verschillen kruist, zijn in de eerste generatie alle
nakomelingen gelijk aan elkaar.
2. 2de wet van Mendel: Splitsingswet: Bij kruising van individuen uit de F1-
generatie, ontstaan in de F2-generatie nakomelingen met een verschillend
fenotype met een vaste getallenverhouding van 3:1 in het geval van dominant-
recessieve overerving
3. 3de wet van Mendel: Onafhankelijkheidswet of reciprociteitswet: de
verschillende kenmerken worden onafhankelijk van elkaar overgeërfd (indien ze
op verschillende chromosomen liggen).
Mendel had geluk dat hij net de juiste plant koos: hij bestudeerde 7 kenmerken in de
plant die onafhankelijk overgeërfd werden
Dominant = komt steeds tot uiting indien aanwezig
Recessief = komt niet tot uiting in aanwezigheid van dominant
Homozygoot = 2x zelfde allel
Heterozygoot = 2 verschillende allelen
Hemizygoot = slechts 1 allel aanwezig , vb. X chromosoom bij mannen
Mendel: volledige dominantie van een allel
Onvolledige dominantie / semidominantie / incomplete dominantie = intermediair
fenotype , vb. roze bloemen uit witte en rode
Codominantie = beide allelen in een heterozygoot komen volledig tot uiting, zonder
elkaar te overheersen , vb. ABO bloedgroepen: A en B zijn samen codominant
OMIM = databank, veel fenotypes in beschreven
3
, Stambomen: conventies
= aangetast
Dragers = half ingekleurd
X gebonden aandoeningen = puntje in
het midden
Autosomaal dominante overerving: Autosomaal recessieve overerving:
Enkel aangetast als dominante afwezig is
Dragerschap kan je niet zien, aangetast
meestal wel
4