I. VORMING & CREATIE
I.I. Opleiding
Genrehiërarchie
In de 19de eeuw was de kunstwereld doordrongen van een strikte genrehiërarchie, een rangorde die
diep verankerd was in zowel de kunstproductie als de opleiding van kunstenaars. Deze hiërarchie was
niet nieuw, maar werd voortgezet vanuit voorgaande periodes, met als absolute top de
historieschilderkunst. Deze vorm van schilderen werd beschouwd als het hoogste genre, ook wel
aangeduid als le grand art — groots in zowel formaat als betekenis.
Historieschilderkunst draaide om heldhaftige of tragische taferelen met een duidelijke historische of
moreel-didactische lading. Het onderwerp kon zowel religieus als mythologisch van aard zijn, zolang
het maar verwees naar een universele waarheid of reflectie op de menselijke conditie (la condition
humaine). Deze schilderijen vereisten een uitzonderlijke technische vaardigheid: de kunstenaar moest
blijk geven van beheersing op het gebied van compositie, stofuitdrukking, anatomie en vaak ook het
naakt. Bovendien werd er inhoudelijk meer gevraagd dan enkel esthetiek; men verwachtte een diepere,
filosofische of morele boodschap.
Na de historieschilderkunst volgden portretten in de hiërarchie. Ook dit genre werd als belangrijk
beschouwd, vooral wanneer het ging om het afbeelden van invloedrijke figuren die als moreel of
maatschappelijk voorbeeld dienden. De technische uitdaging lag hier in het natuurgetrouw en
herkenbaar weergeven van het menselijke lichaam en gezicht — een aspect dat bijvoorbeeld ook
speelde bij de keuze van Queen Victoria’s portret op postzegels in de 18de eeuw: het moest
herkenbaar zijn voor het grote publiek.
Daaronder kwamen de genretaferelen, scènes uit het dagelijks leven, die in de 19de eeuw aan
populariteit wonnen dankzij een hernieuwde belangstelling voor de 17de-eeuwse schilderkunst. In
deze context werd echter ook gewaarschuwd voor de mogelijke oppervlakkigheid en frivoliteit van
dergelijke werken. Zo waarschuwde een Antwerpse academiedirecteur in 1820 nog voor de risico’s
van een al te luchtige benadering van het genre, waarbij hij verwees naar de invloed van de 17de-
eeuwse stijlen, maar tegelijk aangaf dat de klassieke onderwerpen aan kracht hadden verloren en
plaats moesten maken voor nationale geschiedenis.
Op de lagere niveaus van de genrehiërarchie vinden we landschappen, gevolgd door interieurs en
stillevens. Deze laatste categorieën draaiden om het weergeven van levenloze objecten of scènes, vaak
op klein formaat en zonder diepe inhoudelijke lading. Ze werden ook maatschappelijk geassocieerd
met de lagere klassen, en er werd minder technische of intellectuele vaardigheid voor vereist.
De academische kunstopleiding in de 19de eeuw was dan ook sterk gericht op het trainen van
kunstenaars voor die hoogste genres. De opleiding combineerde theoretische vakken, zoals
kunstgeschiedenis en esthetica, met praktijkvakken zoals anatomie en perspectief. Kunstenaars werden
bovendien gestimuleerd om deel te nemen aan competities, waarin ze hun kunnen konden bewijzen en
zich konden opwerken binnen de hiërarchie.
Voor de lagere genres was zo’n intensieve opleiding minder noodzakelijk. Ze waren dan ook beter
toegankelijk voor zogenaamde amateurs, kunstenaars die niet over de middelen of de mogelijkheid
beschikten om een formele academische opleiding te volgen.
, Academie
In de 18de en 19de eeuw oefende de academie een enorme invloed uit op het kunstgebeuren in
Europa. De manier waarop de Académie des Beaux-Arts in Parijs was georganiseerd, diende als
model voor kunstopleidingen in andere landen. De academie omvatte de zogenoemde schone
kunsten: architectuur, schilderkunst en beeldhouwkunst, waarbij tekenkunst als fundament gold voor
alle disciplines.
Kunstonderwijs was sterk hiërarchisch en autoritair georganiseerd. Leerlingen begonnen vaak al als
tieners en volgden een opleiding die vijf tot tien jaar kon duren. Academies hadden een monopolie op
het tekenonderwijs en ook op het toewijzen van officiële staatsopdrachten. Hierdoor konden ze de
carrière van kunstenaars grotendeels bepalen.
De Académie des Beaux-Arts in Parijs
De Parijse academie werd in 1648 opgericht onder impuls van Lodewijk XIV, die ontevreden was
met het middeleeuwse gildesysteem. Hij wilde een betere opleiding voor kunstenaars, gebaseerd op
idealen van schoonheid, proportie, perspectief, historische kennis en bewondering voor de klassieke
oudheid. Het project werd toevertrouwd aan Charles Le Brun, en had als bijkomend doel de glorie
van de koning en zijn ideologie uit te dragen.
De academie kende een elitaire structuur: men werd pas lid, of académicien, na voordracht door
andere leden en op basis van een uitmuntend artistiek palmares. Kandidaten moesten een morceau de
réception (meesterstuk) indienen dat bepaalde binnen welk genre ze werden toegelaten. Zo werd de
schilder Jean-Baptiste Greuze bijvoorbeeld erkend als genreschilder, ondanks dat zijn inzending een
uitzonderlijk klassiek onderwerp behandelde.
In 1819 werd de École royale des Beaux-Arts opgericht, waar studenten onder toezicht van de staat
en de academie onderwijs genoten op basis van klassieke modellen. Het systeem was gericht op
competitie; wie het beste presteerde, kreeg erkenning en kansen.
De Royal Academy in Londen
De Royal Academy werd pas in 1768 opgericht, op initiatief van koning George III. De eerste
voorzitter was Sir Joshua Reynolds, die de historieschilderkunst actief promootte. De academie werd
visueel voorgesteld als een mannenclub, hoewel twee vrouwen — waaronder Angelica Kauffman —
bij de oprichting betrokken waren. Zij verschenen echter enkel via hun portretten en hadden geen
volwaardige rol.
Kauffman was van Zwitserse afkomst, opgeleid in Italië, en actief in Engeland. Ze leverde een grote
bijdrage aan de decoratie van het academiegebouw en schilderde plafondstukken waarin de vier
fundamentele aspecten van de schilderkunst (uitvinding, compositie, ontwerp en kleur) volgens
Reynolds werden uitgebeeld. Vrouwelijke kunstenaars werden echter uitgesloten van het tekenen naar
naaktmodellen, en moesten zich beperken tot vrouwelijke thema’s of werk naar gipsmodellen.
Academies in België
Antwerpen
De Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen werd al in 1663 opgericht en
baseerde zich op het glorieuze verleden van de stad, met iconen als Rubens en Jordaens. Hiermee
profileerde Antwerpen zich tegenover Brussel, dat zich eerder naar Parijs oriënteerde.
Onder directeurs zoals Gustave Wappers, een toonaangevende romanticus, werd het nationale
verleden verheerlijkt. Studenten konden ook doorstromen naar het Nationaal Instituut voor Schone
Kunsten, dat een vervolgopleiding bood. Vincent van Gogh studeerde korte tijd aan de academie,
I.I. Opleiding
Genrehiërarchie
In de 19de eeuw was de kunstwereld doordrongen van een strikte genrehiërarchie, een rangorde die
diep verankerd was in zowel de kunstproductie als de opleiding van kunstenaars. Deze hiërarchie was
niet nieuw, maar werd voortgezet vanuit voorgaande periodes, met als absolute top de
historieschilderkunst. Deze vorm van schilderen werd beschouwd als het hoogste genre, ook wel
aangeduid als le grand art — groots in zowel formaat als betekenis.
Historieschilderkunst draaide om heldhaftige of tragische taferelen met een duidelijke historische of
moreel-didactische lading. Het onderwerp kon zowel religieus als mythologisch van aard zijn, zolang
het maar verwees naar een universele waarheid of reflectie op de menselijke conditie (la condition
humaine). Deze schilderijen vereisten een uitzonderlijke technische vaardigheid: de kunstenaar moest
blijk geven van beheersing op het gebied van compositie, stofuitdrukking, anatomie en vaak ook het
naakt. Bovendien werd er inhoudelijk meer gevraagd dan enkel esthetiek; men verwachtte een diepere,
filosofische of morele boodschap.
Na de historieschilderkunst volgden portretten in de hiërarchie. Ook dit genre werd als belangrijk
beschouwd, vooral wanneer het ging om het afbeelden van invloedrijke figuren die als moreel of
maatschappelijk voorbeeld dienden. De technische uitdaging lag hier in het natuurgetrouw en
herkenbaar weergeven van het menselijke lichaam en gezicht — een aspect dat bijvoorbeeld ook
speelde bij de keuze van Queen Victoria’s portret op postzegels in de 18de eeuw: het moest
herkenbaar zijn voor het grote publiek.
Daaronder kwamen de genretaferelen, scènes uit het dagelijks leven, die in de 19de eeuw aan
populariteit wonnen dankzij een hernieuwde belangstelling voor de 17de-eeuwse schilderkunst. In
deze context werd echter ook gewaarschuwd voor de mogelijke oppervlakkigheid en frivoliteit van
dergelijke werken. Zo waarschuwde een Antwerpse academiedirecteur in 1820 nog voor de risico’s
van een al te luchtige benadering van het genre, waarbij hij verwees naar de invloed van de 17de-
eeuwse stijlen, maar tegelijk aangaf dat de klassieke onderwerpen aan kracht hadden verloren en
plaats moesten maken voor nationale geschiedenis.
Op de lagere niveaus van de genrehiërarchie vinden we landschappen, gevolgd door interieurs en
stillevens. Deze laatste categorieën draaiden om het weergeven van levenloze objecten of scènes, vaak
op klein formaat en zonder diepe inhoudelijke lading. Ze werden ook maatschappelijk geassocieerd
met de lagere klassen, en er werd minder technische of intellectuele vaardigheid voor vereist.
De academische kunstopleiding in de 19de eeuw was dan ook sterk gericht op het trainen van
kunstenaars voor die hoogste genres. De opleiding combineerde theoretische vakken, zoals
kunstgeschiedenis en esthetica, met praktijkvakken zoals anatomie en perspectief. Kunstenaars werden
bovendien gestimuleerd om deel te nemen aan competities, waarin ze hun kunnen konden bewijzen en
zich konden opwerken binnen de hiërarchie.
Voor de lagere genres was zo’n intensieve opleiding minder noodzakelijk. Ze waren dan ook beter
toegankelijk voor zogenaamde amateurs, kunstenaars die niet over de middelen of de mogelijkheid
beschikten om een formele academische opleiding te volgen.
, Academie
In de 18de en 19de eeuw oefende de academie een enorme invloed uit op het kunstgebeuren in
Europa. De manier waarop de Académie des Beaux-Arts in Parijs was georganiseerd, diende als
model voor kunstopleidingen in andere landen. De academie omvatte de zogenoemde schone
kunsten: architectuur, schilderkunst en beeldhouwkunst, waarbij tekenkunst als fundament gold voor
alle disciplines.
Kunstonderwijs was sterk hiërarchisch en autoritair georganiseerd. Leerlingen begonnen vaak al als
tieners en volgden een opleiding die vijf tot tien jaar kon duren. Academies hadden een monopolie op
het tekenonderwijs en ook op het toewijzen van officiële staatsopdrachten. Hierdoor konden ze de
carrière van kunstenaars grotendeels bepalen.
De Académie des Beaux-Arts in Parijs
De Parijse academie werd in 1648 opgericht onder impuls van Lodewijk XIV, die ontevreden was
met het middeleeuwse gildesysteem. Hij wilde een betere opleiding voor kunstenaars, gebaseerd op
idealen van schoonheid, proportie, perspectief, historische kennis en bewondering voor de klassieke
oudheid. Het project werd toevertrouwd aan Charles Le Brun, en had als bijkomend doel de glorie
van de koning en zijn ideologie uit te dragen.
De academie kende een elitaire structuur: men werd pas lid, of académicien, na voordracht door
andere leden en op basis van een uitmuntend artistiek palmares. Kandidaten moesten een morceau de
réception (meesterstuk) indienen dat bepaalde binnen welk genre ze werden toegelaten. Zo werd de
schilder Jean-Baptiste Greuze bijvoorbeeld erkend als genreschilder, ondanks dat zijn inzending een
uitzonderlijk klassiek onderwerp behandelde.
In 1819 werd de École royale des Beaux-Arts opgericht, waar studenten onder toezicht van de staat
en de academie onderwijs genoten op basis van klassieke modellen. Het systeem was gericht op
competitie; wie het beste presteerde, kreeg erkenning en kansen.
De Royal Academy in Londen
De Royal Academy werd pas in 1768 opgericht, op initiatief van koning George III. De eerste
voorzitter was Sir Joshua Reynolds, die de historieschilderkunst actief promootte. De academie werd
visueel voorgesteld als een mannenclub, hoewel twee vrouwen — waaronder Angelica Kauffman —
bij de oprichting betrokken waren. Zij verschenen echter enkel via hun portretten en hadden geen
volwaardige rol.
Kauffman was van Zwitserse afkomst, opgeleid in Italië, en actief in Engeland. Ze leverde een grote
bijdrage aan de decoratie van het academiegebouw en schilderde plafondstukken waarin de vier
fundamentele aspecten van de schilderkunst (uitvinding, compositie, ontwerp en kleur) volgens
Reynolds werden uitgebeeld. Vrouwelijke kunstenaars werden echter uitgesloten van het tekenen naar
naaktmodellen, en moesten zich beperken tot vrouwelijke thema’s of werk naar gipsmodellen.
Academies in België
Antwerpen
De Koninklijke Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen werd al in 1663 opgericht en
baseerde zich op het glorieuze verleden van de stad, met iconen als Rubens en Jordaens. Hiermee
profileerde Antwerpen zich tegenover Brussel, dat zich eerder naar Parijs oriënteerde.
Onder directeurs zoals Gustave Wappers, een toonaangevende romanticus, werd het nationale
verleden verheerlijkt. Studenten konden ook doorstromen naar het Nationaal Instituut voor Schone
Kunsten, dat een vervolgopleiding bood. Vincent van Gogh studeerde korte tijd aan de academie,