Samenvatting Macro economie
Hoofdstuk 3: nationaal inkomen
3.1 waardoor wordt het nationaal inkomen of reëel bbp bepaald
De totale productie/ nationaal inkomen (bbp) wordt bepaald door de
productiefactoren (hoeveelheid inputs) & de productiefunctie (mate waarin je
inputs kunt omzetten in outputs)
Productiefactoren:
Kapitaal (K) -> machines, gereedschap
Arbeid (L) -> fysieke en mentale inspanningen van werknemers
Wij gaan ervanuit gaan dat deze vast zijn op een bepaald niveau ( streepje boven
K & L) & optimaal worden benut.
Productiefunctie: productie = f(ingezette productiefactoren) -> 𝑌 = 𝐹 (𝐾, 𝐿)
Geeft weer hoeveel output (Y) een economie kan produceren met K
eenheden kapitaal en L eenheden arbeid
Weerspiegelt het niveau van technologische kennis van een economie
Vertoont constante schaalopbrengsten
o Initieel: Y1 = F(K1 ,L1 ) | later: K2 = zK1 & L2 = zL1 -> Y2 = F (K2 ,L2 )
Bij constante schaalopbrengsten, Y2 = zY1
Bij toenemende schaalopbrengsten, Y2 > zY1
Bij afnemende schaalopbrengsten, Y2 < zY1
Bepaling BBP: Totale productie = aanbod aan goederen en diensten: 𝑌 = ( k , L )= y
3.2waardoor wordt inkomensverdeling tss de eigenaars bepaald
Factorprijzen =vergoeding per eenheid van
productiefactor
Huur (𝑅) als vergoeding voor de eigenaars van
kapitaal
Loon (𝑊) voor de arbeidskrachten
1
,R & W worden bepaald door vraag en aanbod van de productiefactoren.
Omdat we veronderstellen dat de productiefactoren vast zijn is het aanbod v
productiefactoren verticaal.
Vraag naar productiefactoren:
P , W ,R zijn gegeven en de productiefunctie is Y = 𝐹 (𝐾, L)
ON probeert zijn winst te maximaliseren: winst = opbrengsten – kosten
o Kosten bestaan uit :Arbeidskosten = W *L & kapitaalkosten = R*K
o Winst = P.Y - (W.L + R.K) -> winst = P.F(K,L) – W.L – R.K
o neem productprijs en factorprijs als gegeven -> Vindt dus de K, L die de
winst maximaliseren,
Vraag naar arbeid (L):
Marginaal product (MPL) = extra productie die een onderneming produceert door
het toevoegen van één eenheid arbeid, gegeven een vaste hoeveelheid kapitaal -
> 𝑀𝑃𝐿 = 𝐹 𝐾, 𝐿 + 1 − 𝐹 (𝐾, 𝐿)
Van MPL naar arbeidsvraag -> hoeveel arbeidskrachten wil de ON aanwerven?
Extra arbeidskracht? -> afh v Hoeveel extra opbrengsten (𝑃 . 𝑀𝑃𝐿) & Hoeveel
extra kosten (𝑊)
∆ winst = ∆ opbrengsten − ∆ kosten = 𝑃 . 𝑀𝑃𝐿 – 𝑊 -> Dus de vraag naar
arbeid wordt bepaald door: 𝑃 . 𝑀𝑃𝐿 = 𝑊 of 𝑀𝑃𝐿 = 𝑊/P
o W/P is het reële loon. Om de winst te maximaliseren, huurt het bedrijf
mensen in tot het punt waarop het marginale product van arbeid gelijk
is aan het reële loon
2
,Reële vergoeding voor arbeid:
Vraag naar kapitaal:
Extra eenheid kapitaal? > afh v Hoeveel extra opbrengsten (𝑃 . 𝑀𝑃𝐾) & Hoeveel
extra kosten (𝑅)
∆ winst = ∆ opbrengsten − ∆ kosten = 𝑃 . 𝑀𝑃𝐾 – 𝑅 -> Dus de vraag naar
kapitaal wordt bepaald door: 𝑃 . 𝑀𝑃𝐾 = 𝑅 of 𝑀𝑃𝐾 = 𝑅/P
Reële vergoeding voor kapitaal:
De onderneming vraagt productiefactoren tot het punt waar het marginaal
product van die factor gelijk is aan de reële factorprijs.
Verdeling nationaal inkomen:
Cobb-douglas:
Douglass: verdeling van nationaal inkomen tussen arbeid en kapitaal was vrij
constant over een lange periode -> 𝑀𝑃𝐾.𝐾 = 𝛼𝑌 en 𝑀𝑃𝐿 . 𝐿 = 1 − 𝛼 𝑌
Cobb: productiefunctie met deze eigenschap is: F(K,L) = A𝐾^a * 𝐿 ^(1−𝛼) (A =
productiviteit vd beschikbare technologie)
Heeft constante schaalopbrengsten en:
3
, 3.3 Wat bepaalt hoe het nationaal inkomen wordt verdeeld over C, I, en G
Vraag naar goederen en diensten: Y = C + I + G + NX
C = consumptie:
Beschikbaar inkomen is het inkomen dat overblijft na betalen van belastingen: Y –
T.
Consumptiefunctie: C = C (Y – T ) Stelt dat (Y – T ) C
Marginale consumptieneiging (MPC): is de fractie van bijkomend beschikbaar
inkomen dat een gezin besteedt aan consumptiegoederen (en dus niet spaart).
De helling vd consumptiefunctie is de MPC, zegt hoeveel C stijgt wanneer (Y-T)
stijgt met 1 euro
I = investeringen:
De investeringsfunctie is I = I (r ), waarbij r gelijk is aan de reële rentevoet (=
nominale rentevoet gecorrigeerd voor inflatie) -> vraag nr investeringen hangt
dus af vd reële rentevoet.
Negatief verband met investeringen -> Als de rente stijgt, gaan investeringen
dalen.
Een investering is winstgevend als de opbrengst hoger is dan de kost. Als
de interestvoet stijgt, stijgt de kost om te lenen en dus om te investeren.
Opportuniteitskost: De kost is dan de opportuniteitskost om het geld op
een spaarrekening te zetten of te beleggen. Hoe hoger de opbrengst op
sparen, hoe lager de investeringen.
G = overheidsbestedingen:
Bestedingen die door de lokale, regionale en nationale overheid worden gedaan
om goederen en diensten aan te kopen.
Geen overdrachten (transfer payments) -> zijn G waar geen goederen en
diensten tegenover staan.
Het heeft wel een indirect impact op de vraag naar goederen & diensten
4
Hoofdstuk 3: nationaal inkomen
3.1 waardoor wordt het nationaal inkomen of reëel bbp bepaald
De totale productie/ nationaal inkomen (bbp) wordt bepaald door de
productiefactoren (hoeveelheid inputs) & de productiefunctie (mate waarin je
inputs kunt omzetten in outputs)
Productiefactoren:
Kapitaal (K) -> machines, gereedschap
Arbeid (L) -> fysieke en mentale inspanningen van werknemers
Wij gaan ervanuit gaan dat deze vast zijn op een bepaald niveau ( streepje boven
K & L) & optimaal worden benut.
Productiefunctie: productie = f(ingezette productiefactoren) -> 𝑌 = 𝐹 (𝐾, 𝐿)
Geeft weer hoeveel output (Y) een economie kan produceren met K
eenheden kapitaal en L eenheden arbeid
Weerspiegelt het niveau van technologische kennis van een economie
Vertoont constante schaalopbrengsten
o Initieel: Y1 = F(K1 ,L1 ) | later: K2 = zK1 & L2 = zL1 -> Y2 = F (K2 ,L2 )
Bij constante schaalopbrengsten, Y2 = zY1
Bij toenemende schaalopbrengsten, Y2 > zY1
Bij afnemende schaalopbrengsten, Y2 < zY1
Bepaling BBP: Totale productie = aanbod aan goederen en diensten: 𝑌 = ( k , L )= y
3.2waardoor wordt inkomensverdeling tss de eigenaars bepaald
Factorprijzen =vergoeding per eenheid van
productiefactor
Huur (𝑅) als vergoeding voor de eigenaars van
kapitaal
Loon (𝑊) voor de arbeidskrachten
1
,R & W worden bepaald door vraag en aanbod van de productiefactoren.
Omdat we veronderstellen dat de productiefactoren vast zijn is het aanbod v
productiefactoren verticaal.
Vraag naar productiefactoren:
P , W ,R zijn gegeven en de productiefunctie is Y = 𝐹 (𝐾, L)
ON probeert zijn winst te maximaliseren: winst = opbrengsten – kosten
o Kosten bestaan uit :Arbeidskosten = W *L & kapitaalkosten = R*K
o Winst = P.Y - (W.L + R.K) -> winst = P.F(K,L) – W.L – R.K
o neem productprijs en factorprijs als gegeven -> Vindt dus de K, L die de
winst maximaliseren,
Vraag naar arbeid (L):
Marginaal product (MPL) = extra productie die een onderneming produceert door
het toevoegen van één eenheid arbeid, gegeven een vaste hoeveelheid kapitaal -
> 𝑀𝑃𝐿 = 𝐹 𝐾, 𝐿 + 1 − 𝐹 (𝐾, 𝐿)
Van MPL naar arbeidsvraag -> hoeveel arbeidskrachten wil de ON aanwerven?
Extra arbeidskracht? -> afh v Hoeveel extra opbrengsten (𝑃 . 𝑀𝑃𝐿) & Hoeveel
extra kosten (𝑊)
∆ winst = ∆ opbrengsten − ∆ kosten = 𝑃 . 𝑀𝑃𝐿 – 𝑊 -> Dus de vraag naar
arbeid wordt bepaald door: 𝑃 . 𝑀𝑃𝐿 = 𝑊 of 𝑀𝑃𝐿 = 𝑊/P
o W/P is het reële loon. Om de winst te maximaliseren, huurt het bedrijf
mensen in tot het punt waarop het marginale product van arbeid gelijk
is aan het reële loon
2
,Reële vergoeding voor arbeid:
Vraag naar kapitaal:
Extra eenheid kapitaal? > afh v Hoeveel extra opbrengsten (𝑃 . 𝑀𝑃𝐾) & Hoeveel
extra kosten (𝑅)
∆ winst = ∆ opbrengsten − ∆ kosten = 𝑃 . 𝑀𝑃𝐾 – 𝑅 -> Dus de vraag naar
kapitaal wordt bepaald door: 𝑃 . 𝑀𝑃𝐾 = 𝑅 of 𝑀𝑃𝐾 = 𝑅/P
Reële vergoeding voor kapitaal:
De onderneming vraagt productiefactoren tot het punt waar het marginaal
product van die factor gelijk is aan de reële factorprijs.
Verdeling nationaal inkomen:
Cobb-douglas:
Douglass: verdeling van nationaal inkomen tussen arbeid en kapitaal was vrij
constant over een lange periode -> 𝑀𝑃𝐾.𝐾 = 𝛼𝑌 en 𝑀𝑃𝐿 . 𝐿 = 1 − 𝛼 𝑌
Cobb: productiefunctie met deze eigenschap is: F(K,L) = A𝐾^a * 𝐿 ^(1−𝛼) (A =
productiviteit vd beschikbare technologie)
Heeft constante schaalopbrengsten en:
3
, 3.3 Wat bepaalt hoe het nationaal inkomen wordt verdeeld over C, I, en G
Vraag naar goederen en diensten: Y = C + I + G + NX
C = consumptie:
Beschikbaar inkomen is het inkomen dat overblijft na betalen van belastingen: Y –
T.
Consumptiefunctie: C = C (Y – T ) Stelt dat (Y – T ) C
Marginale consumptieneiging (MPC): is de fractie van bijkomend beschikbaar
inkomen dat een gezin besteedt aan consumptiegoederen (en dus niet spaart).
De helling vd consumptiefunctie is de MPC, zegt hoeveel C stijgt wanneer (Y-T)
stijgt met 1 euro
I = investeringen:
De investeringsfunctie is I = I (r ), waarbij r gelijk is aan de reële rentevoet (=
nominale rentevoet gecorrigeerd voor inflatie) -> vraag nr investeringen hangt
dus af vd reële rentevoet.
Negatief verband met investeringen -> Als de rente stijgt, gaan investeringen
dalen.
Een investering is winstgevend als de opbrengst hoger is dan de kost. Als
de interestvoet stijgt, stijgt de kost om te lenen en dus om te investeren.
Opportuniteitskost: De kost is dan de opportuniteitskost om het geld op
een spaarrekening te zetten of te beleggen. Hoe hoger de opbrengst op
sparen, hoe lager de investeringen.
G = overheidsbestedingen:
Bestedingen die door de lokale, regionale en nationale overheid worden gedaan
om goederen en diensten aan te kopen.
Geen overdrachten (transfer payments) -> zijn G waar geen goederen en
diensten tegenover staan.
Het heeft wel een indirect impact op de vraag naar goederen & diensten
4