Samenvatting boek macro-economie
Deel 1 algemene inleiding
Hoofdstuk 1 macro-economie en macro-economische vraagstukken
Wat is macro-economie
de werking en ontwikkeling van de economie is haar geheel
direct of indirect met de welzijn te maken
beoogt verbetering economisch beleid
vs. Micro-economie – individuele agenten en prijsvorming individuele markten
optimaliseringsprincipe als uitgangspunt
nood aan globale aanpak – agenten van de micro-economie houden vaak geen rekening met
wereld om hen geen
recessieperiode – minder aanwerven, want productie toch niet verkopen – consumenten
beperken aankopen, want ze zijn met werkloosheid geconfronteerd.
Macro-economische grootheden en verbanden
1. reëel product en reëel inkomen
reëel product = volume (finale) goederen en diensten die geproduceerd worden
indicator rijkdom of welvaart van een economie
potentieel = productie bij normale bezetting zonder overuren
procentuele afwijking van beiden is de outputkloof – positief bij hoogconjuntuur en negatief bij
laag conjunctuur
de conjunctuur in ons land is internationaal bepaald
perioden van herstructurering als nieuwe expansiefase
nominaal product = geldwaarde van de productie en geen goed indicator voor de welvaart
reëel product is relevant voor de welvaart hierbij kijk je naar de productie in verschillende jaren
met een prijs uit een bepaald basisjaar volumewijziging wordt weergegeven
nominaal product suggereert foutief een welvaartstoename bv. Puur door stijging van prijzen
wordt het groter
prijsindex/deflator
nom/reëel
gewogen gemiddelde prijs
index reëel product
wijziging productievolume tov basisjaar
rel j-t / rel bj
index nom / index defl
2. inflatie
aanhoudende stijging algemeen prijspeil
inflatiepercentage = procentuele verandering van algemeen prijspeil van ene jaar met jaar ervoor
mogelijk dat er geen inflatie is omdat stijgende prijzen gecompenseerd worden door dalende
prijzen
geen indicator levensduur maar wel mate waarin de duur toeneemt
2% inflatie in België = doelstelling ECB
Positieve outputskloof met stijgende inflatie = hoogconjunctuur
Inflatie als enige verklaring voor de conjunctuur is niet genoeg ( kan verschillen in verschillende
landen en toch = conjunctuur)
1
, Belang van heersende politiek en monetair regime en de onafhankelijkheid van de centrale bank
3. werkloosheid en werkgelegenheid
maatstaf mate waarin de economie haar productiemiddelen benut = arbeidspotentieel en ruime
benutting hiervan – werkgelegenheidsgraad
internationaal arbeidsbureau
werklozen
geen werk
beschikbaar op arbeidsmarkt
actief zoeken
via enquetes
andere niet-werkzoekenden met een uitkering = bruggepensioneerden
Midden jaren 70 stijging van werkloosheid – 1985-1990 kwam er een daling – opwaartse trend
eind 90 – tot 2008 dalende trend
Werkloosheid is makkelijker te ontkennen – niet allemaal opgenomen
Werkgelegenheidsgraad is een betere maatstaf
Top van Lissabon -> 70% moest werken
België behaalt die norm niet
Minder werkenden dan gemiddelde in EU
Geleidelijke stijging sinds 1985 maar nog geen 70%
Werkgelegenheid lager onder jongeren en ouderen ook het geval bij laag geschoolden
Meer werkenden niet noodzakelijk groter arbeidsvolume halftijds vs. Voltijds
Forse daling in aantal uren die mensen werken
Arbeidspotentieel in België blijft ver onderbenut
Toename van werkloosheid crisis wordt niet ongedaan in perioden hoogconjuntuur
Sommige landen hebben beduidend minder arbeid
Wet van okun
Negatief verband tussen de verandering van werkloosheid en de economische groei
- Hoge groei = daling van werkloosheid
- Positief verband groei en werkgelegenheid
- Helling van de rechte = schatting van de wijziging in groei op de werkloosheidsgraad
Inverse okun-coëfficient = reactie op de economische groei
Twijfels bij economische groei als oplossing voor de werkloosheid
Om significant te zijn moet de groei veel arbeidsvriendelijker worden
4. rentevoet
nominale rente = door financiële instellingen geafficheerd
kost in euro wanneer je geld ontleent
kortetermijnrente (hoogstens 1 jaar) vs. Langetermijnrente (minstens 5 jaar)
Je kan ook 5 keer een korte termijn aangaan en zo je verwachtingen formuleren
Ze zouden beide de verwachte opbrengst moet geven
Wanneer er veel interesse is in de ene vorm zal die verlagen en de andere zal verhogen
Lange termijn zal hoger zijn dan korte wanneer ze hogere korte rentevoeten verwachten
Conjunctuurindicator
Verwachting hoge groei gaat samen met verwachte hogere lange rente
- Hogere groei = stijgende prijzen = verwachting van stijgende rente door ECB
- Zwakke groei duwt lange termijn naar omlaag
Lange groter dan korte – door risico
Uitzondering – bij restrictief monetair beleid
2
, Korte termijn optrekken om inflatie tegen te gaan
Lange termijn is bepalend voor de investeringen
Reële rente = koopkracht van de kost bij nominale rente
Hoeveelheid goederen die overgedragen worden
Zonder inflatie betaal je evenveel goederen terug
Heb je echter met inflatie te maken die boven de nominale rente uitsteekt
- Zal je minder goederen terugkrijgen (99 ipv 100)
- Koopkracht van de euro is lager geworden
Geld lenen bij 9% nom rente is niet duur bij 8% inflatie -> reële rente is dan slecht 1%
Ex-ante = basis van beslissingen en verwachte inflatie
Een gewogen gemiddelde
Ex-post = wanneer de inflatie al gekend is
Als inflatie lager uitvalt dan verwacht doet de investeerder (debiteur) een slechte zaak en de
spaarder (crediteur) een goede zaak
e
1 helft jaren 70 = stijgende inflatie voordeel voor investeerder – eind 70 = dalende inflatie goed
voor spaarder – jaren 80 nauwere aansluiting van ex-ante en ex-post door inflatiebestrijding –
daling reële rente in 90
5. wisselkoers
a) nominaal bilateraal
waarde van ene munt in de andere
euro duurder dan pond = appreciatie van euro en depreciatie van de pond
inflatie = duurder worden van de munt in dat land en de competiviteit zal stijgen in het andere
land zonder inflatie
b) reële bilaterale
relatieve prijs van goederen en diensten
betere indicator voor de competiviteit door opname van prijspeilen
stijgen RW van euro = duurder worden
depreciatie van eigen munt maakt buitenlandse goederen duurder en laat prijzen hier stijgen
reële depreciatie of devaluatie van eigen munt = verarming
duurder maken van buitenlandse producten = beter voor competitie, maar wil zeggen dat je veel
producten moet afstaan
c) nominaal effectieve
waarde van de munt ivm handelspartners
gewogen gemiddelde van de nominale waarde euro TOV munten handelspartners
d) reële effectieve
daling = stijging in competiviteit (bv. Door inflatie in buitenland)
stijging nom ef wk wil niet zeggen dat re ef wk zal stijgen bv door inflatie in buitenland
reële depreciatie wijst op inflatie bij handelspartners
ookal hebben lidstaten gelijke nominale WK, wil dit niet zeggen dat de reële ook gelijk is
hogere re ef wk wil zeggen dat je minder competief wordt
6. saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
betalingsbalans = registreren van financiële stromen
stromen uit verrrichtingen in de inkomens- of bestedingssfeer
betalingen uit invoer en uitvoer
uitvoer = ontvangst en verbetering van de lopende rekening
factorinkomens = lonen, intresten en dividenden (tss landen betaald) dwz vergoeding voor
kapitaal en arbeid
3
, tekort = netto-besteder en overschot = netto-bespaarder
besteder = boven stand leven, meer invoeren, meer uitgeven, tekort
een tekort op lopende rekening wil niet zeggen dat er een begrotingstekort is => gewoon
tekort bij privé-sectoren
een tekort wordt geassocieerd met gebrek aan concurrentiekracht
7. begrotingssaldo van de overheid en de overheidsschuld
tekort moet beneden 3% vh BBP zijn
overheidsschuld maximaal 60% van BBP
verschil ontvangsten en uitgaven van de overheid
ontvangsten = belastingen
uitgaven = aankopen en lonen en sociale uitkeringen
saldo doorlopend negatief
het tekort had een maximum van 15% in 1981
inzetten van saneringsbeleid met als resultaat nog 2.3% in 1997
netto-overheidsschuld = bruto – financiële activa
hogere rente = meer rente uitgaven en een groter tekort
economische groei = meer belastingontvangsten en minder werkloosheidsuitkeringen = lager
tekort
financiële problemen blijken dus resultaat van slechte groei en hoge rentevoeten
Macro-economische scholen
visie op de werking van de economie – in de verschillende visies bepaalde structuur
dominante scholen Keynisianen en de klassieken suprematie van economische ordening door
privé-initiatief en marktwerking
onenigheid over overheidstussenkomst
keynesianen keerden terug naar de bron door de komst van de crisis 2008
1.keynesianen
ontstaan door grote depressie
markt is instabiel en kan zichzelf niet corrigeren overheidsbeleid
laag conjunctuur – werkloosheid – weinig vraag schokken van markteconomie versterkt dit
alleen maar bijsturen overheid door zelf meer te kopen
ontstaan van die schokken
ondernemers/consumenten besluiten meer/minder te investeren/consumeren
krediet wijzigingen door de banken makkelijker of moeilijker lenen
conjunctuurschommelingen in buitenland moeilijker exporteren
multiplicatormechanime
- besteding van de ene economische agent is het inkomen van de anderen
- Als de ene minder besteed, wordt de ander hier ook toe gedwongen
- Finaal komt de economie in een coördinatieprobleem (vraag vermindert – ontslaan –
werkloosheid - …)
Redenen van langdurige gevolgen
Rigiditeit van lonen en prijzen
Vooral neerwaartse rigiditeit
Bv. terugval van export – wenselijk prijzen laten dalen om zo vraag naar eigen producten te
herstellen
Maar gebeurt niet want prijzen passen zich slechts traag aan economie lange tijd uit koers
Output valt terug en werkloosheid stijgt
4
Deel 1 algemene inleiding
Hoofdstuk 1 macro-economie en macro-economische vraagstukken
Wat is macro-economie
de werking en ontwikkeling van de economie is haar geheel
direct of indirect met de welzijn te maken
beoogt verbetering economisch beleid
vs. Micro-economie – individuele agenten en prijsvorming individuele markten
optimaliseringsprincipe als uitgangspunt
nood aan globale aanpak – agenten van de micro-economie houden vaak geen rekening met
wereld om hen geen
recessieperiode – minder aanwerven, want productie toch niet verkopen – consumenten
beperken aankopen, want ze zijn met werkloosheid geconfronteerd.
Macro-economische grootheden en verbanden
1. reëel product en reëel inkomen
reëel product = volume (finale) goederen en diensten die geproduceerd worden
indicator rijkdom of welvaart van een economie
potentieel = productie bij normale bezetting zonder overuren
procentuele afwijking van beiden is de outputkloof – positief bij hoogconjuntuur en negatief bij
laag conjunctuur
de conjunctuur in ons land is internationaal bepaald
perioden van herstructurering als nieuwe expansiefase
nominaal product = geldwaarde van de productie en geen goed indicator voor de welvaart
reëel product is relevant voor de welvaart hierbij kijk je naar de productie in verschillende jaren
met een prijs uit een bepaald basisjaar volumewijziging wordt weergegeven
nominaal product suggereert foutief een welvaartstoename bv. Puur door stijging van prijzen
wordt het groter
prijsindex/deflator
nom/reëel
gewogen gemiddelde prijs
index reëel product
wijziging productievolume tov basisjaar
rel j-t / rel bj
index nom / index defl
2. inflatie
aanhoudende stijging algemeen prijspeil
inflatiepercentage = procentuele verandering van algemeen prijspeil van ene jaar met jaar ervoor
mogelijk dat er geen inflatie is omdat stijgende prijzen gecompenseerd worden door dalende
prijzen
geen indicator levensduur maar wel mate waarin de duur toeneemt
2% inflatie in België = doelstelling ECB
Positieve outputskloof met stijgende inflatie = hoogconjunctuur
Inflatie als enige verklaring voor de conjunctuur is niet genoeg ( kan verschillen in verschillende
landen en toch = conjunctuur)
1
, Belang van heersende politiek en monetair regime en de onafhankelijkheid van de centrale bank
3. werkloosheid en werkgelegenheid
maatstaf mate waarin de economie haar productiemiddelen benut = arbeidspotentieel en ruime
benutting hiervan – werkgelegenheidsgraad
internationaal arbeidsbureau
werklozen
geen werk
beschikbaar op arbeidsmarkt
actief zoeken
via enquetes
andere niet-werkzoekenden met een uitkering = bruggepensioneerden
Midden jaren 70 stijging van werkloosheid – 1985-1990 kwam er een daling – opwaartse trend
eind 90 – tot 2008 dalende trend
Werkloosheid is makkelijker te ontkennen – niet allemaal opgenomen
Werkgelegenheidsgraad is een betere maatstaf
Top van Lissabon -> 70% moest werken
België behaalt die norm niet
Minder werkenden dan gemiddelde in EU
Geleidelijke stijging sinds 1985 maar nog geen 70%
Werkgelegenheid lager onder jongeren en ouderen ook het geval bij laag geschoolden
Meer werkenden niet noodzakelijk groter arbeidsvolume halftijds vs. Voltijds
Forse daling in aantal uren die mensen werken
Arbeidspotentieel in België blijft ver onderbenut
Toename van werkloosheid crisis wordt niet ongedaan in perioden hoogconjuntuur
Sommige landen hebben beduidend minder arbeid
Wet van okun
Negatief verband tussen de verandering van werkloosheid en de economische groei
- Hoge groei = daling van werkloosheid
- Positief verband groei en werkgelegenheid
- Helling van de rechte = schatting van de wijziging in groei op de werkloosheidsgraad
Inverse okun-coëfficient = reactie op de economische groei
Twijfels bij economische groei als oplossing voor de werkloosheid
Om significant te zijn moet de groei veel arbeidsvriendelijker worden
4. rentevoet
nominale rente = door financiële instellingen geafficheerd
kost in euro wanneer je geld ontleent
kortetermijnrente (hoogstens 1 jaar) vs. Langetermijnrente (minstens 5 jaar)
Je kan ook 5 keer een korte termijn aangaan en zo je verwachtingen formuleren
Ze zouden beide de verwachte opbrengst moet geven
Wanneer er veel interesse is in de ene vorm zal die verlagen en de andere zal verhogen
Lange termijn zal hoger zijn dan korte wanneer ze hogere korte rentevoeten verwachten
Conjunctuurindicator
Verwachting hoge groei gaat samen met verwachte hogere lange rente
- Hogere groei = stijgende prijzen = verwachting van stijgende rente door ECB
- Zwakke groei duwt lange termijn naar omlaag
Lange groter dan korte – door risico
Uitzondering – bij restrictief monetair beleid
2
, Korte termijn optrekken om inflatie tegen te gaan
Lange termijn is bepalend voor de investeringen
Reële rente = koopkracht van de kost bij nominale rente
Hoeveelheid goederen die overgedragen worden
Zonder inflatie betaal je evenveel goederen terug
Heb je echter met inflatie te maken die boven de nominale rente uitsteekt
- Zal je minder goederen terugkrijgen (99 ipv 100)
- Koopkracht van de euro is lager geworden
Geld lenen bij 9% nom rente is niet duur bij 8% inflatie -> reële rente is dan slecht 1%
Ex-ante = basis van beslissingen en verwachte inflatie
Een gewogen gemiddelde
Ex-post = wanneer de inflatie al gekend is
Als inflatie lager uitvalt dan verwacht doet de investeerder (debiteur) een slechte zaak en de
spaarder (crediteur) een goede zaak
e
1 helft jaren 70 = stijgende inflatie voordeel voor investeerder – eind 70 = dalende inflatie goed
voor spaarder – jaren 80 nauwere aansluiting van ex-ante en ex-post door inflatiebestrijding –
daling reële rente in 90
5. wisselkoers
a) nominaal bilateraal
waarde van ene munt in de andere
euro duurder dan pond = appreciatie van euro en depreciatie van de pond
inflatie = duurder worden van de munt in dat land en de competiviteit zal stijgen in het andere
land zonder inflatie
b) reële bilaterale
relatieve prijs van goederen en diensten
betere indicator voor de competiviteit door opname van prijspeilen
stijgen RW van euro = duurder worden
depreciatie van eigen munt maakt buitenlandse goederen duurder en laat prijzen hier stijgen
reële depreciatie of devaluatie van eigen munt = verarming
duurder maken van buitenlandse producten = beter voor competitie, maar wil zeggen dat je veel
producten moet afstaan
c) nominaal effectieve
waarde van de munt ivm handelspartners
gewogen gemiddelde van de nominale waarde euro TOV munten handelspartners
d) reële effectieve
daling = stijging in competiviteit (bv. Door inflatie in buitenland)
stijging nom ef wk wil niet zeggen dat re ef wk zal stijgen bv door inflatie in buitenland
reële depreciatie wijst op inflatie bij handelspartners
ookal hebben lidstaten gelijke nominale WK, wil dit niet zeggen dat de reële ook gelijk is
hogere re ef wk wil zeggen dat je minder competief wordt
6. saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans
betalingsbalans = registreren van financiële stromen
stromen uit verrrichtingen in de inkomens- of bestedingssfeer
betalingen uit invoer en uitvoer
uitvoer = ontvangst en verbetering van de lopende rekening
factorinkomens = lonen, intresten en dividenden (tss landen betaald) dwz vergoeding voor
kapitaal en arbeid
3
, tekort = netto-besteder en overschot = netto-bespaarder
besteder = boven stand leven, meer invoeren, meer uitgeven, tekort
een tekort op lopende rekening wil niet zeggen dat er een begrotingstekort is => gewoon
tekort bij privé-sectoren
een tekort wordt geassocieerd met gebrek aan concurrentiekracht
7. begrotingssaldo van de overheid en de overheidsschuld
tekort moet beneden 3% vh BBP zijn
overheidsschuld maximaal 60% van BBP
verschil ontvangsten en uitgaven van de overheid
ontvangsten = belastingen
uitgaven = aankopen en lonen en sociale uitkeringen
saldo doorlopend negatief
het tekort had een maximum van 15% in 1981
inzetten van saneringsbeleid met als resultaat nog 2.3% in 1997
netto-overheidsschuld = bruto – financiële activa
hogere rente = meer rente uitgaven en een groter tekort
economische groei = meer belastingontvangsten en minder werkloosheidsuitkeringen = lager
tekort
financiële problemen blijken dus resultaat van slechte groei en hoge rentevoeten
Macro-economische scholen
visie op de werking van de economie – in de verschillende visies bepaalde structuur
dominante scholen Keynisianen en de klassieken suprematie van economische ordening door
privé-initiatief en marktwerking
onenigheid over overheidstussenkomst
keynesianen keerden terug naar de bron door de komst van de crisis 2008
1.keynesianen
ontstaan door grote depressie
markt is instabiel en kan zichzelf niet corrigeren overheidsbeleid
laag conjunctuur – werkloosheid – weinig vraag schokken van markteconomie versterkt dit
alleen maar bijsturen overheid door zelf meer te kopen
ontstaan van die schokken
ondernemers/consumenten besluiten meer/minder te investeren/consumeren
krediet wijzigingen door de banken makkelijker of moeilijker lenen
conjunctuurschommelingen in buitenland moeilijker exporteren
multiplicatormechanime
- besteding van de ene economische agent is het inkomen van de anderen
- Als de ene minder besteed, wordt de ander hier ook toe gedwongen
- Finaal komt de economie in een coördinatieprobleem (vraag vermindert – ontslaan –
werkloosheid - …)
Redenen van langdurige gevolgen
Rigiditeit van lonen en prijzen
Vooral neerwaartse rigiditeit
Bv. terugval van export – wenselijk prijzen laten dalen om zo vraag naar eigen producten te
herstellen
Maar gebeurt niet want prijzen passen zich slechts traag aan economie lange tijd uit koers
Output valt terug en werkloosheid stijgt
4