Semester 1 – 1e Master
UGent
Farmaceutische Wetenschappen
, 1
Inhoud
1. Inleiding......................................................................................................................... 2
2. Het aangeboren vs adaptief immuunsysteem ................................................................ 5
3. De lymf oïede organen, cellen vh immuunsysteem:....................................................... 8
4. Het MHC-complex ....................................................................................................... 15
5. Diversiteit in het immuunsysteem ................................................................................ 20
6. De adaptieve immuunrespons ..................................................................................... 27
7. Overgevoeligheid, auto-immuniteit, immuundeficiëntie, anti-tumorale immuniteit ........ 39
8. Manipulatie vd immuunrespons: .................................................................................. 48
, 2
1. Inleiding
‼ Immunologie = leer vh immuunsysteem / afweersysteem
⁎ staat in vr verdediging vh organisme tgn vreemde organismen/cellen
⁎ belang dat B- & T-cellen onderscheid kn maken tsn lichaamsVREEMD & lichaamsEIGEN cellen
o IS zal sluitend altijd iets lichaamsvreemd herkennen en nooit iets lichaamseigen
⇒ indien toch lichaamseigen herkennen als iets vreemd ⇒ auto-immuunziekte
⇒ lichaamsvreemd w niet herkend dr IS ⇒ risico op zeer ernstige infectie
‼ Antigen (Ag): = moleculen die het genereren v antilichamen kn stimuleren
Eigenschappen van antigen :
specifieke interactie aangaan met producten vd specifieke immuunrespons
• Molec kn interageren met AL aangemaakt dr B-cellen en TCR op T-cellen
Antigenisch
• AG = meestal immunogeen niet altijd
vermogen
• immunogeen = altijd AG
⇒ ieder immunogeen is een AG, maar niet elke AG is een immunogeen
kan specifieke immuunrespons gaan induceren.
Immunogeen = in staat is om aanmaak v AL te stimuleren
vermogen of om expansie v T- cellen te stimuleren
⇒ IS prikkelen tot het vormen v immuunproducten
Antigenisch determinant : deel vh antigen dat specifiek herkend w dr het IS;
antilichaam v een B-cel of TCR vd T-cellen
• relatief kort stukje AZ sequentie: 5-8 AZ lang
Epitoop
• 1-6 monosachariden lang (of combinatie met AZ)
• op hetzelfde antigen kan je ≠epitopen hb
→ elk epitoop op een antigen zal interageren met een ander AL.
= heeft slechts 1 antigenisch determinant (dus 1 epitoop)
univalent voorbeeld: varkensinsuline dat 1 AZ verschilt v menselijke insuline
antigen => er zit maar 1 epitoop op varkensinsuline (nl verschil v 1 AZ) dat eigenlijk vreemd is
en kan herkend w
= zelfde antigen dat meerdere epitopen bevat (meerderheid vd antigenen).
• epitopen kn identiek of verschillend zijn
• IS zal na contact met multivalent antigen ≠immuunproducten vormen tgn deze
multivalent ≠epitopen.
antigen
voorbeeld: EW gehaald uit varken waarbij meerdere AZ sequentie vh varken verschillen
met de AZ sequenties vd mens