Communicatie en informatievaardigheden
Hoofdstuk: Teksstructuren
1. Tekstdoel, tekstsoort, teksttype
1.1.
2. Globale tekststructuur
2.1. Macro- en microstructuur
- Macrostructuur
o = verwijst naar structuur van de hele tekst of grote delen ervan
o = indeling van tekst in hoofdstukken en alinea’s
- Microstructuur
o = verwijst naar kleinere onderdelen van de tekst
o = woord- en zinsniveau
2.2. Inleiding – Midden – Slot
- Inleiding
o Thema
o Wat van dit thema? Wat niet?
o Keuzes maken! 1 centrale vraag!
- Midden
o Bestaat uit meerdere alinea’s
o 1 idee = 1 alinea met kernzin
o Volgt vaak min of meer vaste logische structuur
= vertrekpunt wanneer je een tekst schrijft
= helpt om tekst te doorgronden tijdens leesproces
o Afhankelijk van thema en doel van de tekst
- Slot
o Samenvatting, geen nieuwe info
2.3. Probleem-oplossing-structuur
1
, - Wat is het probleem?
- Waarom is het een probleem (gevolgen)?
- Wat zijn de oorzaken voor het probleem?
- Welke oplossingen zijn er voor het probleem?
2.4. Evaluatiestructuur
- Wat zijn de relevante kenmerken ervan?
- (Wat zijn de evaluatiecriteria?) = optioneel
- Wat zijn de positieve aspecten ervan?
- Wat zijn de negatieve aspecten ervan?
- Hoe luidt het totaaloordeel?
- Wat moet ermee gedaan worden?
2.5. Argumentatiestructuur
- Argumenten voor
- Argumenten tegen
- Aandachtspunt: feiten + bronnen versus meningen
- Opgelet bij academisch schrijven: niet ‘ik vind’ wel ‘X vindt’
2.6. Maatregelstructuur
- Wat is de maatregel?
- Waarom is die maatregel nodig?
- Hoe wordt de maatregel uitgevoerd?
- Welke effecten zal deze maatregel hebben?
2.7. Onderzoeksstructuur
- Zie les over paper
2.8. Ontwerpstructuur
- Bespreekt een voorstel of ontwerp.
- Inleiding
- Waartoe dient het?
- Aan welke eisen moet het voldoen?
- Welke middelen worden ervoor gekozen?
- Hoe ziet het ontwerp eruit?
- Wat is de waarde van het ontwerp?
- Conclusie
2.9. Handelingsstructuur
- Beschrijft een handeling die uitgevoerd moet worden.
- Wat is het doel van de handeling?
- Wat zijn de voorwaarden ervoor?
- Hoe verloopt de handeling in grote lijnen?
- Hoe worden de deelhandelingen uitgevoerd?
- Hoe wordt de uitkomst van de handeling gecontroleerd?
3. Paragrafen en alinea’s
3.1. Paragrafen
- Tussentitels of kopjes
2
, - Logische indeling
- Nummering
- Aandachtspunt: opsommingen
- Hoofdregel: opsommingen (en dus ook titels) moeten parallel of
gelijkvormig zijn.
3.2. Alinea’s
- Bij voorkeur begrensd door één witregel vóór en één witregel na
- Één kerngedachte
- Één of twee kernzinnen (bij voorkeur vooraan)
- Altijd meer dan één regel
- Alinea’s liefst ongeveer even lang
- Max. Ongeveer 10 regels
- Met elkaar verbonden d.m.v. Verbindingswoorden
4. Verbindings- en verwijswoorden
4.1. Verbindingswoorden (signaalwoorden)
- Soorten verbanden
- Aandachtspunten - Te kennen/kunnen:
o Omdat of doordat? verbindingswoorden
o Daarom of daardoor? kunnen aanduiden in een
o Hoewel tekst en zeggen welk
o Immers verband ze uitdrukken.
4.2. Verwijswoorden
- Hij/zij/ze/het
- Hem/haar/het/hen
- Die/dat
3
, - Zijn/haar/hun
- Aandachtspunten
o De/een man DIE
o De/een vrouw DIE
o Het/een meisje DAT
- Te kennen/kunnen: verwijswoorden kunnen aanduiden in een tekst
en zeggen naar welk woord (antecedent) ze verwijzen
5. Variatie
- Te kennen/kunnen: Herhaling in een tekst herkennen en kunnen
wegwerken.
Hoofdstuk: Informatievaardigheden
1. Inleiding
- Wat zijn informatievaardigheden?
4
Hoofdstuk: Teksstructuren
1. Tekstdoel, tekstsoort, teksttype
1.1.
2. Globale tekststructuur
2.1. Macro- en microstructuur
- Macrostructuur
o = verwijst naar structuur van de hele tekst of grote delen ervan
o = indeling van tekst in hoofdstukken en alinea’s
- Microstructuur
o = verwijst naar kleinere onderdelen van de tekst
o = woord- en zinsniveau
2.2. Inleiding – Midden – Slot
- Inleiding
o Thema
o Wat van dit thema? Wat niet?
o Keuzes maken! 1 centrale vraag!
- Midden
o Bestaat uit meerdere alinea’s
o 1 idee = 1 alinea met kernzin
o Volgt vaak min of meer vaste logische structuur
= vertrekpunt wanneer je een tekst schrijft
= helpt om tekst te doorgronden tijdens leesproces
o Afhankelijk van thema en doel van de tekst
- Slot
o Samenvatting, geen nieuwe info
2.3. Probleem-oplossing-structuur
1
, - Wat is het probleem?
- Waarom is het een probleem (gevolgen)?
- Wat zijn de oorzaken voor het probleem?
- Welke oplossingen zijn er voor het probleem?
2.4. Evaluatiestructuur
- Wat zijn de relevante kenmerken ervan?
- (Wat zijn de evaluatiecriteria?) = optioneel
- Wat zijn de positieve aspecten ervan?
- Wat zijn de negatieve aspecten ervan?
- Hoe luidt het totaaloordeel?
- Wat moet ermee gedaan worden?
2.5. Argumentatiestructuur
- Argumenten voor
- Argumenten tegen
- Aandachtspunt: feiten + bronnen versus meningen
- Opgelet bij academisch schrijven: niet ‘ik vind’ wel ‘X vindt’
2.6. Maatregelstructuur
- Wat is de maatregel?
- Waarom is die maatregel nodig?
- Hoe wordt de maatregel uitgevoerd?
- Welke effecten zal deze maatregel hebben?
2.7. Onderzoeksstructuur
- Zie les over paper
2.8. Ontwerpstructuur
- Bespreekt een voorstel of ontwerp.
- Inleiding
- Waartoe dient het?
- Aan welke eisen moet het voldoen?
- Welke middelen worden ervoor gekozen?
- Hoe ziet het ontwerp eruit?
- Wat is de waarde van het ontwerp?
- Conclusie
2.9. Handelingsstructuur
- Beschrijft een handeling die uitgevoerd moet worden.
- Wat is het doel van de handeling?
- Wat zijn de voorwaarden ervoor?
- Hoe verloopt de handeling in grote lijnen?
- Hoe worden de deelhandelingen uitgevoerd?
- Hoe wordt de uitkomst van de handeling gecontroleerd?
3. Paragrafen en alinea’s
3.1. Paragrafen
- Tussentitels of kopjes
2
, - Logische indeling
- Nummering
- Aandachtspunt: opsommingen
- Hoofdregel: opsommingen (en dus ook titels) moeten parallel of
gelijkvormig zijn.
3.2. Alinea’s
- Bij voorkeur begrensd door één witregel vóór en één witregel na
- Één kerngedachte
- Één of twee kernzinnen (bij voorkeur vooraan)
- Altijd meer dan één regel
- Alinea’s liefst ongeveer even lang
- Max. Ongeveer 10 regels
- Met elkaar verbonden d.m.v. Verbindingswoorden
4. Verbindings- en verwijswoorden
4.1. Verbindingswoorden (signaalwoorden)
- Soorten verbanden
- Aandachtspunten - Te kennen/kunnen:
o Omdat of doordat? verbindingswoorden
o Daarom of daardoor? kunnen aanduiden in een
o Hoewel tekst en zeggen welk
o Immers verband ze uitdrukken.
4.2. Verwijswoorden
- Hij/zij/ze/het
- Hem/haar/het/hen
- Die/dat
3
, - Zijn/haar/hun
- Aandachtspunten
o De/een man DIE
o De/een vrouw DIE
o Het/een meisje DAT
- Te kennen/kunnen: verwijswoorden kunnen aanduiden in een tekst
en zeggen naar welk woord (antecedent) ze verwijzen
5. Variatie
- Te kennen/kunnen: Herhaling in een tekst herkennen en kunnen
wegwerken.
Hoofdstuk: Informatievaardigheden
1. Inleiding
- Wat zijn informatievaardigheden?
4