Hoofdbegrippen:
1. Onderwerp
Het zinsdeel dat aangeeft wie of wat de handeling uitvoert of waarover iets wordt gezegd.
Voorbeeld: De hond eet een bot.
2. Persoonsvorm
Het werkwoord dat van tijd verandert als je de zin in een andere tijd zet of een vraag maakt.
Voorbeeld: Eet in de zin De hond eet een bot.
3. Gezegde
Het deel van de zin dat aangeeft wat het onderwerp doet of wat ermee gebeurt. Er zijn twee
soorten:
o Werkwoordelijk gezegde (WG): Bestaat uit werkwoorden die een handeling of
gebeurtenis uitdrukken.
Voorbeeld: De hond eet een bot. (Gezegde: eet).
o Naamwoordelijk gezegde (NG): Bestaat uit een koppelwerkwoord en een
naamwoordelijk deel dat een eigenschap of toestand van het onderwerp aangeeft.
koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, lijken, schijnen, heten, blijken, dunken,
voorkomen.
Voorbeeld: De hond is groot. (Gezegde: is groot).
4. Lijdend voorwerp
Het zinsdeel dat aangeeft wie of wat direct betrokken is bij de handeling van het werkwoord.
Voorbeeld: De hond eet een bot. (Lijdend voorwerp: een bot).
5. Meewerkend voorwerp
Het zinsdeel dat aangeeft aan/voor wie of wat iets gebeurt of wordt gegeven.
Voorbeeld: De hond geeft de man een bot. (Meewerkend voorwerp: de man).
6. Bijwoordelijke bepaling
Het zinsdeel dat extra informatie geeft over waar, wanneer, hoe, waarom of waarmee iets
gebeurt.
Voorbeeld: De hond eet een bot in de tuin. (Bijwoordelijke bepaling: in de tuin).
7. Voorzetselvoorwerp
Een zinsdeel dat begint met een voorzetsel dat een vaste verbinding heeft met het
werkwoord. Het voorzetsel kan niet worden weggelaten of vervangen.
Voorbeeld: Hij wacht op de bus. (Voorzetselvoorwerp: op de bus).
8. Naamwoordelijk deel
Een zinsdeel in een naamwoordelijk gezegde dat een eigenschap, toestand, of rol van het
onderwerp beschrijft.
Voorbeeld: Hij is dokter. (Naamwoordelijk deel: dokter).
, Aanvullende zinsdelen:
9. Bijvoeglijke bepaling
Een deel van een zinsdeel dat extra informatie geeft over een zelfstandig naamwoord.
Voorbeeld: De grote hond eet een bot. (Bijvoeglijke bepaling: grote).
10. Bijstelling
Een zinsdeel dat een ander zinsdeel nader verklaart of specificeert en altijd tussen komma's
staat.
Voorbeeld: Mijn buurman, een vriendelijke man, heeft een hond. (Bijstelling: een vriendelijke
man).
Zinstypen en structuren:
11. Hoofdzin
Een zelfstandige zin die niet afhankelijk is van een andere zin. In een hoofdzin staat de
persoonsvorm op de tweede plaats.
Voorbeeld: Hij eet een bot.
12. Bijzin
Een zinsdeel dat onderdeel is van een samengestelde zin en afhankelijk is van de hoofdzin.
Bijzinnen worden vaak ingeleid door onderschikkende voegwoorden (dat, omdat, hoewel).
Voorbeeld: Ik weet dat hij een bot eet. (Bijzin: dat hij een bot eet).
13. Rompzin
Een hoofdzin waarin een bijzin is opgenomen. De rompzin blijft een zelfstandige constructie
als de bijzin wordt weggelaten.
Voorbeeld: Hij zegt dat hij naar huis gaat. (Rompzin: Hij zegt).
14. Beknopte bijzin
Een bijzin zonder onderwerp en persoonsvorm, waarin het werkwoord in de vorm van een
infinitief of deelwoord staat. Het onderwerp wordt afgeleid uit de hoofdzin.
Voorbeeld: Om sterker te worden, traint hij elke dag. (Beknopte bijzin: Om sterker te
worden).
15. Betrekkelijke bijzin
Een bijzin die begint met een betrekkelijk voornaamwoord (die, dat, wat, wie) en iets zegt
over een zelfstandig naamwoord in de hoofdzin.
Voorbeeld: De hond die in de tuin speelt, eet een bot. (Betrekkelijke bijzin: die in de tuin
speelt).
Overige begrippen:
16. Samentrekking
Het weglaten van een woord of zinsdeel dat al eerder in de zin is genoemd, op voorwaarde
dat het dezelfde grammaticale functie, betekenis, en vorm heeft.
Voorbeeld: Hij kocht een boek en (kocht) een tijdschrift.