SAMENVATTING
1. Wat is economie?
Economics = de wetenschap/studie van de economy
Economen bestuderen de welvaart en zoeken naar efficiënte oplossingen in alle
domeinen van het maatschappelijke leven
Enkele belangrijke economen: D. Ricardo, A. Smith, J. Nash, G. Tullock, R. Coase, C. Lagarde
(voorzitster Europese nationale bank)
De economie = een menswetenschap die het menselijk keuzegedrag bestudeert wanneer er
veel behoeften en slechts beperkte middelen zijn
Behoeften Schaarse middelen
Keuzeprobleem -> rationele keuze : nutsmaximalisatie, winstmaximalisatie Iedereen streeft
‘het beste’ voor zichzelf na = eigenbelang
2. De opportuniteitskost
Schaarste -> keuzes maken -> alternatieven opofferen
Opportuniteitskost = ‘waarde’ van het beste niet-gekozen alternatief (bv hogere studie vs
werken)
-> economische kost = financiële kost + opportuniteitskost
Adam Smith (18de eeuw)
• Grondlegger modern economisch denken
• Wealth of nations
• Arbeidsverdeling en specialisatie -> elke wn specialiseert zich in één bepaalde
taak zodat hij hier beter en sneller in wordt
• Rol van eigenbelang
David Ricardo (18de eeuw)
• Arbeidsspecialisatie met internationale handel
• Waarin specialiseren? Een land specialiseert zich in de producten die hij
het goedkoopste/beste kan maken
• Comparatieve kostentheorie
-> Absolute versus comparatieve kosten en het belang van internationale handel
1
,Absoluut kostenvoordeel = wie een product goedkoper kan produceren heeft een absoluut
kostenvoordeel voor dat product.
Maar, indien een land een absoluut kostenvoordeel heeft voor beide producten, moeten we
gaan kijken naar het comparatieve kostenvoordeel
Comparatief kostenvoordeel = Een land heeft een comparatief voordeel wanneer een land een
bepaald product relatief goedkoper kan produceren dan een handelspartner -> laagste
opportuniteitskost o.b.v. vergelijking nationale ruilvoeten
Bv Frankrijk België
100 auto’s = 200 vaccins 50 auto’s = 150 vaccins
1A = 2V 1A = 3V
1V = 0,5A 1V = 0,3A
Voordeel specialisatie? Meer wereldproductie
Nadeel specialisatie? Importeren en exporteren, men wordt afhankelijk van het buitenland
Internationale handel? -> internationale ruilvoet
Bv de internationale ruilvoet: 2V < 1A < 3V = onderhandelingsgrenzen (zie bv hierboven)
-> naargelang de internationale ruilvoet kan een land meer/minder voordeel hebben
3. Het vrije marktsysteem
Vrije gemengde centrale
marktsysteem economie planning
Grondlegger vrije marktsysteem = Adam Smith
o Individuele rationaliteit leidt tot collectieve nationaliteit
o Invisible hand
o Maximale welvaart
! Doordat iedereen denkt aan eigenbelang gaan de p’s zich schikken naar de consumenten !
Invisible hand
• Prijsmechanisme
• Weerspiegeling van verlangens medeburgers (betalingsbereidheid versus marginale
kosten)
• Formele analyse: wetten van vraag en aanbod
2
, 4. Vraag en aanbod: werking marktsysteem
Marktvraag V = de totale vraag naar een bepaald product (in een bepaalde periode)
Marktvraag V = som van de individuele vraagfuncties
-> Determinanten van de marktvraag
- Prijs
- Prijs van het substitutie goed (pz)
- Prijs van het complementair goed
- Inkomen
- Reclame
- …
Realiteit: alle determinanten treden gelijk op
Theorie: om beurt één determinant wijzigen, terwijl de andere determinanten constant
gehouden worden = ceteris paribus (c.p.)
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen wat een beweging langs de curve veroorzaakt en
wat voor een verschuiving van de curve zorgt.
• Negatief verband tussen p en q
Prijs stijgt -> gevraagde hoeveelheid (= qv) daalt Prijs daalt
-> gevraagde hoeveelheid stijgt
• Reservatieprijs = betalingsbereidheid consument
• V = hele v-curve
• qv = punt op de v-curve
Beweging langs de V-curve
o Oorzaak: verandering in de prijs van het goed zelf (p)
o Gevolg: een verandering in de gevraagde hoeveelheid (qv)
Verschuiving van de V-curve
o Oorzaak: een verandering in één van de andere determinanten, dus niet de prijs
van het goed zelf
o Gevolg: verandering in de vraag V
Het substitutie en inkomenseffect:
-> bij een te hoge prijs wordt er gekeken naar andere vergelijkbare goedkopere producten
-> als er een prijsstijging is van een bepaald product maar geen inkomensstijging -> minder
koopkracht
3