Hoofdstuk 1 – Waar gaat het om bij Natuur & Techniek?
Natuur en techniek gaat over de werkelijkheid om ons heen.
De inhoud van natuur en techniek in het basisonderwijs moet gaan over herkenbare
onderwerpen uit de omgeving en het leven van kinderen.
Ook is het doel:
- Leren onderzoeken;
- Technische producten gebruiken;
- Onderhouden en repareren;
- Ontwerpen of verbeteren;
- Maken.
Hoofdstuk 2 – Doen en denken
Je leert meer door te doen dan van luisteren of kijken naar het digibord. Hoe meer gebieden
van je hersenen betrokken zijn als je iets nieuws ervaart, des te groter de kans dat je nieuwe
of verbeterde inzichten ontwikkelt én onthoud.
‘Begrijpen’ begint bij baby’s en peuters heel letterlijk. Zij krijgen grip op hun wereld door
alles vast te pakken.
Belichaamd leren beïnvloed de cognitieve en sensomotorische ontwikkeling positief en
omgekeerd.
Als kinderen de werkelijkheid verkennen, kunnen ze hun belevenissen op verschillende
manieren ervaren:
• Als nieuwe ervaringen;
• Als iets wat aansluit bij eerdere ervaringen.
Kinderen kunnen de ervaringen die bij elkaar horen op verschillende manieren aan elkaar
koppelen:
• Verschil en overeenkomst. Op elkaar lijkende dingen vertonen verschillend gedrag of
zijn op onderdelen anders samengesteld (omafiets en mountainbike).
• Verandering en volgorde. Gebeurtenissen hebben steeds een bepaalde volgorde (je
moet eerst je jas aan, dan pas mag je mee). Vaak is de ene gebeurtenis het gevolg
van de andere (als-dan-relatie).
• Samenhang en systeem. Verschillende verschijnselen zijn er tegelijkertijd (waar rook
is, is vuur; planten en dieren kondigen op hun eigen wijze het voorjaar aan). Er is vaak
1
, sprake van een causaal verband (als de zon schijnt, zie je altijd schaduwen). In een
systeem hebben onderdelen invloed op elkaar (productiesysteem, ecosysteem).
Kinderen en volwassenen ontwikkelen hun eigen denkbeelden vanuit een combinatie van
allerlei indrukken:
- Vluchtige waarnemingen;
- Intense ervaringen;
- Verhalen of gesprekken;
- Foto’s of filmbeelden.
Preconcepten: clusters van samenhangende denkbeelden en ideeën over de werkelijkheid.
Bij jonge kinderen spreken we van preconcepten: ze hebben een voorlopig karakter.
Als de door kinderen ‘ontdekte’ regelmaat een gevolg is van toeval, of van invloeden die ze
niet kunnen overzien, kunnen er onjuiste denkbeelden ofwel misconcepten ontstaan.
Bijvoorbeeld: de puzzelstukjes lijken te passen, maar horen niet echt bij elkaar.
Elk kind ontwikkelt zijn eigen denkschema’s, omdat deze ontstaan op basis van persoonlijke
ervaringen.
Conceptontwikkeling: je ontwikkelt steeds complexere denkschema’s.
Kinderen leren met hun handen. Zo leren zij de omgeving kennen en ordenen, vormen zij
allerlei begrippen en herkennen zij samenhangen.
Kleuters kennen aan levenloze voorwerpen persoonlijkheid toe. Rond het zesde jaar ontstaat
er een objectievere kijk op hun omgeving. Allerlei basiservaringen, die ze spelend en kijkend
om zich heen verzamelen, krijgen een plaats in de denkschema’s.
Denkontwikkeling van kinderen
Overgang van intuïtie naar concrete operaties
Peuters en kleuters denken anders dan kinderen die ouder zijn. Peuters en kleuters denken
intuïtief: directe waarneming.
Ze kunnen zich de gevolgen van een handeling vaak niet voorstellen. Ze kunnen dan ook nog
geen conclusies trekken uit hun ervaringen. Ze bekijken de wereld vanuit hun eigen
perspectief.
Concrete operaties, vroeg stadium
In deze fase ontwikkelen kinderen het vermogen om zich voor te stellen welke
veranderingen plaatsvinden als je iets doet met voorwerpen.
2