Biologie samenvatting
Hoofdstuk 15 Kwetsbare ecosystemen
15.1 Energiestromen
In elk ecosysteem (Binas 93B) gebruiken organismen energie om
organische stoffen te vormen. Door fotosynthese maken planten (en
sommige bacteriën) met behulp van zonlicht glucose. De energie die
planten via fotosynthese vastleggen, is beschikbaar voor alle andere
organismen in het ecosysteem. Insecten en knaagdieren leven hier
direct van, vossen en roofvogels indirect.
Een voedselketen begint bij de producenten. Planten zijn foto-
autotrofe organismen. Heterotrofe organismen zijn de consumenten
van het ecosysteem. Schimmels en bacteriën leven van gestorven
organismen en hun organische afvalproducten. Dit zijn reducenten.
Chemosynthese is het opbouwen van organische stoffen uit
anorganische stoffen met behulp van energie die vrijkomt bij een
chemische reactie met anorganische stoffen.
, 15.2 populaties
Een gevarieerde genetische samenstelling van populaties verhoogt de overlevingskansen van een
populatie. Als de fitness, het vermogen om bepaalde allelen door te geven aan de volgende
generatie, te laag is dan gaat het niet goed met de populatie. Als de populatie in nauw verwant zit en
er geen kans is dat er andere populaties bijkomen treedt er inteelt op. Ook is er bij zo’n groep dieren
een grotere kans dat ze allemaal dood gaan bij een dodelijke ziekte. Dit is omdat hun allelen veel op
elkaar lijken, waardoor ze ook allemaal even vatbaar zijn voor die ziekte.
Populaties nemen af door sterfte en emigratie. Populaties nemen toe door geboorte en immigratie.
Hoeveel soorten maximaal op een eiland kunnen leven, hangt af van de grootte van het eiland.
Meestal heeft een groot eiland meer habitats en ecologische niches dan een klein eiland. Als de
omstandigheden op een eiland veranderen kunnen de habitats en niches ook veranderen.
Als er alleen gras en struiken op een eiland zijn is dat geen goede habitat voor bijvoorbeeld een
specht. En is de ecologische niche ook niet aanwezig (insecten zoeken in de stammen van bomen).
Het tussenliggende gebied vormt een gradiëntecosysteem. Dit is de plek waar ecosystemen in elkaar
overgaan. Bijvoorbeeld van droog naar vochtig of van een voedselrijke naar voedselarme bodem.
Fouder effect = bij kolonisatie is de allelensamenstelling van de nieuwe populatie minder gevarieerd
dan de allelensamenstelling van de oorspronkelijke populatie.
Flessenhalseffect = een verandering in allelfrequenties na een epidemie, brand of andere ramp
waarbij het aantal individuen/allelen sterk is afgenomen.
Genetic drift = kleine populaties in een relatief groot gebied. De dieren kunnen elkaar moeilijk vinden
en sommigen komen zo niet aan voortplanting toe. De allelen van deze dieren verdwijnen waardoor
de populatie genetisch gezien nog meer verarmt.
15.3 warmte, water en exoten
Extremofielen zijn organismen die leven onder extreme omstandigheden zoals hoge temperaturen,
heel lage of heel hoge pH’s of hoge zoutgehalten. Adaptatie is een verandering in de leefwijze van
een soort, vaak gekoppeld aan een mutatie van het DNA.
Hoofdstuk 15 Kwetsbare ecosystemen
15.1 Energiestromen
In elk ecosysteem (Binas 93B) gebruiken organismen energie om
organische stoffen te vormen. Door fotosynthese maken planten (en
sommige bacteriën) met behulp van zonlicht glucose. De energie die
planten via fotosynthese vastleggen, is beschikbaar voor alle andere
organismen in het ecosysteem. Insecten en knaagdieren leven hier
direct van, vossen en roofvogels indirect.
Een voedselketen begint bij de producenten. Planten zijn foto-
autotrofe organismen. Heterotrofe organismen zijn de consumenten
van het ecosysteem. Schimmels en bacteriën leven van gestorven
organismen en hun organische afvalproducten. Dit zijn reducenten.
Chemosynthese is het opbouwen van organische stoffen uit
anorganische stoffen met behulp van energie die vrijkomt bij een
chemische reactie met anorganische stoffen.
, 15.2 populaties
Een gevarieerde genetische samenstelling van populaties verhoogt de overlevingskansen van een
populatie. Als de fitness, het vermogen om bepaalde allelen door te geven aan de volgende
generatie, te laag is dan gaat het niet goed met de populatie. Als de populatie in nauw verwant zit en
er geen kans is dat er andere populaties bijkomen treedt er inteelt op. Ook is er bij zo’n groep dieren
een grotere kans dat ze allemaal dood gaan bij een dodelijke ziekte. Dit is omdat hun allelen veel op
elkaar lijken, waardoor ze ook allemaal even vatbaar zijn voor die ziekte.
Populaties nemen af door sterfte en emigratie. Populaties nemen toe door geboorte en immigratie.
Hoeveel soorten maximaal op een eiland kunnen leven, hangt af van de grootte van het eiland.
Meestal heeft een groot eiland meer habitats en ecologische niches dan een klein eiland. Als de
omstandigheden op een eiland veranderen kunnen de habitats en niches ook veranderen.
Als er alleen gras en struiken op een eiland zijn is dat geen goede habitat voor bijvoorbeeld een
specht. En is de ecologische niche ook niet aanwezig (insecten zoeken in de stammen van bomen).
Het tussenliggende gebied vormt een gradiëntecosysteem. Dit is de plek waar ecosystemen in elkaar
overgaan. Bijvoorbeeld van droog naar vochtig of van een voedselrijke naar voedselarme bodem.
Fouder effect = bij kolonisatie is de allelensamenstelling van de nieuwe populatie minder gevarieerd
dan de allelensamenstelling van de oorspronkelijke populatie.
Flessenhalseffect = een verandering in allelfrequenties na een epidemie, brand of andere ramp
waarbij het aantal individuen/allelen sterk is afgenomen.
Genetic drift = kleine populaties in een relatief groot gebied. De dieren kunnen elkaar moeilijk vinden
en sommigen komen zo niet aan voortplanting toe. De allelen van deze dieren verdwijnen waardoor
de populatie genetisch gezien nog meer verarmt.
15.3 warmte, water en exoten
Extremofielen zijn organismen die leven onder extreme omstandigheden zoals hoge temperaturen,
heel lage of heel hoge pH’s of hoge zoutgehalten. Adaptatie is een verandering in de leefwijze van
een soort, vaak gekoppeld aan een mutatie van het DNA.