Bloei en bloemontwikkeling H20
Regulatie kan autonoom (ontwikkelings-gestuurd en onafhankelijk van omgevingsomstandigheden),
obligaat/kwalitatieve bloei (bepaalde omgevingscondities noodzakelijk) en
facultatief/kwantitatieve bloei (omgevingscondities stimuleren bloei). Omgevingscondities zijn
licht en temperatuur, vb. fotoperiodiciteit (dag en nachtlengte) of vernalizatie (koude
beïnvloed groeiprocessen).
Scheutapex en faseovergangen
Juveniele fase → adulte vegetatieve fase en adulte generatieve fase, niet altijd bloemen:
kijken naar verandering in bladmorfologie, fyllotaxis (bladstand) en beworteling. De adulte
fase heeft de mogelijkheid om reproductieve structuren te vormen maar bloei is afhankelijk
van omgeving en ontwikkeling. Juveniele weefsels groeien aan de basis van de scheut:
juveniliteitsgradiënt langst de lengterichting dus juveniel weefsel basaal en adult, generatief
weefsel aan de top.
De transitie op de scheutapex van juveniel naar adult kan
worden beïnvloed door overdraagbare factoren van de rest van
de plant. Blootstelling aan low-light condities verlengt de
juveniele fase of zorgt voor een teruggang ernaartoe.
Belangrijke consequentie van deze condities zijn: verminderde
levering van carbohydraten naar de apex: sucrose speelt dus
een belangrijke rol in de transitie tussen juveniel en adult. De
apex krijgt hormonale factoren, carbohydraten en nutriënten
van de rest van de plant.
Giberellines (planthormoon) toevoegen zorgt ervoor dat er
voortplantingsstructuren groeien in juveniele planten = bloei
induceren.Trehalose-6-fosfaat is belangrijk signaalmolecule,
universeel bij planten om suikergebruik en vorming in te
schatten: monitoring van hoeveelheid suikers, bij gebrek is de
bloei verlaat. Micro RNA’s zijn niet coderende stukjes RNA die
de faseovergang controleren, ze komen tussen bij de mRNA
transcripten van andere genen. MicroRNA156 is de sleutel
voor transitie tussen juveniel-adult. MicroRNA172 niveau stijgt wanneer miRNA156 niveau daalt maar deze staat
onder de invloed van fotoperiodiciteit (fylogenie reageert op verschillen in daglente), MiRNA172 is belangrijk voor
de transitie tussen adult, vegetatief en adult, generatief. In de begin stages van ontwikkeling is het niveau
MiRNA156 heel hoog en wordt de juveniele vegetatie groei fase bevorderd. Na een tijd wordt het niveau lager en
stijgt het niveau MiRNA156 waardoor de transitie van naar de adulte vegetatieve stage bevordert wordt. Deze
bladeren zijn langer en hebben abaxiale trichomen ( = op de onderkant). De vermindering van MiRNA156 laat toe
dat SQUAMOSA PROMOTOR BINDING PROTEÏNE-LIKE 9 (SPL9) en SPL10 tot expressie kunnen komen:
reguleren MiRNA172 opwaarts. MiRNA175 zelf reguleert zes AP2 transcriptiefactoren, deze gaan bloei tegen dus
regulatie is neerwaarts. Wanneer de repressie verwijdert is en de flower-promoting genen SPL3-5 opwaarts
gereguleerd worden dan is de plant in staat om te bloeien.
Circadiaanse ritmes
Dagschommelingen (“diel rhythms”) is een 24 ritme van een licht periode afgewisseld met een donkere periode.
Fenomenen bij planten zijn bladbeweging en het openen/sluiten van huidmondjes → er moet een endogeen
ritme aanwezig zijn want ze openen als voor het licht wordt en sluiten voor het donker wordt. 24-uur ritme blijft
onder continue omstandigheden ook nog doorgaan: bij altijd donker gaan de huidmondjes nog enkele dagen
open gaan. Onder uniforme condities is de periode van ritme ongeveer 24 uur, vanaf hier spreken we dan van
circadiaanse ritmes: omdat de ritmes geen directe respons kunnen zijn op lichtcondities maar er moet een soort
interne pacemaker ( = endogene klok) zitten. Onder natuurlijke condities blijft endogene klok gelijk met 24h
periode door omgevingssignalen zoals transitie tussen licht en donker bij schemering en tussen donker en licht bij
Regulatie kan autonoom (ontwikkelings-gestuurd en onafhankelijk van omgevingsomstandigheden),
obligaat/kwalitatieve bloei (bepaalde omgevingscondities noodzakelijk) en
facultatief/kwantitatieve bloei (omgevingscondities stimuleren bloei). Omgevingscondities zijn
licht en temperatuur, vb. fotoperiodiciteit (dag en nachtlengte) of vernalizatie (koude
beïnvloed groeiprocessen).
Scheutapex en faseovergangen
Juveniele fase → adulte vegetatieve fase en adulte generatieve fase, niet altijd bloemen:
kijken naar verandering in bladmorfologie, fyllotaxis (bladstand) en beworteling. De adulte
fase heeft de mogelijkheid om reproductieve structuren te vormen maar bloei is afhankelijk
van omgeving en ontwikkeling. Juveniele weefsels groeien aan de basis van de scheut:
juveniliteitsgradiënt langst de lengterichting dus juveniel weefsel basaal en adult, generatief
weefsel aan de top.
De transitie op de scheutapex van juveniel naar adult kan
worden beïnvloed door overdraagbare factoren van de rest van
de plant. Blootstelling aan low-light condities verlengt de
juveniele fase of zorgt voor een teruggang ernaartoe.
Belangrijke consequentie van deze condities zijn: verminderde
levering van carbohydraten naar de apex: sucrose speelt dus
een belangrijke rol in de transitie tussen juveniel en adult. De
apex krijgt hormonale factoren, carbohydraten en nutriënten
van de rest van de plant.
Giberellines (planthormoon) toevoegen zorgt ervoor dat er
voortplantingsstructuren groeien in juveniele planten = bloei
induceren.Trehalose-6-fosfaat is belangrijk signaalmolecule,
universeel bij planten om suikergebruik en vorming in te
schatten: monitoring van hoeveelheid suikers, bij gebrek is de
bloei verlaat. Micro RNA’s zijn niet coderende stukjes RNA die
de faseovergang controleren, ze komen tussen bij de mRNA
transcripten van andere genen. MicroRNA156 is de sleutel
voor transitie tussen juveniel-adult. MicroRNA172 niveau stijgt wanneer miRNA156 niveau daalt maar deze staat
onder de invloed van fotoperiodiciteit (fylogenie reageert op verschillen in daglente), MiRNA172 is belangrijk voor
de transitie tussen adult, vegetatief en adult, generatief. In de begin stages van ontwikkeling is het niveau
MiRNA156 heel hoog en wordt de juveniele vegetatie groei fase bevorderd. Na een tijd wordt het niveau lager en
stijgt het niveau MiRNA156 waardoor de transitie van naar de adulte vegetatieve stage bevordert wordt. Deze
bladeren zijn langer en hebben abaxiale trichomen ( = op de onderkant). De vermindering van MiRNA156 laat toe
dat SQUAMOSA PROMOTOR BINDING PROTEÏNE-LIKE 9 (SPL9) en SPL10 tot expressie kunnen komen:
reguleren MiRNA172 opwaarts. MiRNA175 zelf reguleert zes AP2 transcriptiefactoren, deze gaan bloei tegen dus
regulatie is neerwaarts. Wanneer de repressie verwijdert is en de flower-promoting genen SPL3-5 opwaarts
gereguleerd worden dan is de plant in staat om te bloeien.
Circadiaanse ritmes
Dagschommelingen (“diel rhythms”) is een 24 ritme van een licht periode afgewisseld met een donkere periode.
Fenomenen bij planten zijn bladbeweging en het openen/sluiten van huidmondjes → er moet een endogeen
ritme aanwezig zijn want ze openen als voor het licht wordt en sluiten voor het donker wordt. 24-uur ritme blijft
onder continue omstandigheden ook nog doorgaan: bij altijd donker gaan de huidmondjes nog enkele dagen
open gaan. Onder uniforme condities is de periode van ritme ongeveer 24 uur, vanaf hier spreken we dan van
circadiaanse ritmes: omdat de ritmes geen directe respons kunnen zijn op lichtcondities maar er moet een soort
interne pacemaker ( = endogene klok) zitten. Onder natuurlijke condities blijft endogene klok gelijk met 24h
periode door omgevingssignalen zoals transitie tussen licht en donker bij schemering en tussen donker en licht bij
