Hoofdstuk 1: Begrippen
Intramurale zorg: opname voor behandeling of verpleging in een instelling; synoniem =
klinische zorg.
TBS: Terbeschikkingstelling; vorm van gedwongen psychiatrische behandeling opgelegd
door justitie.
Psychopathologie: wetenschap of studie van het psychisch lijden; ook wel gebruikt als
verzamelbegrip voor het geheel van psychische stoornissen.
Semimuraal: tussenvoorziening.
Tussenvoorziening: voor wie ambulante zorg onvoldoende is en volledige opname in een
instelling niet noodzakelijk is; synoniem = semimuraal.
Ambulant: zonder dat de cliënt in een ziekenhuis of andere instelling wordt opgenomen;
synoniem = extramuraal.
Ervaringsdeskundigen: mensen die op basis van hun eigen ervaringen met psychische
problematiek bijdragen aan het herstelproces van anderen met deze problematiek.
Basis-GGZ: sector die zich richt op de behandeling van lichte psychische problematiek door
de huisarts al dan niet in samenwerking met een andere hulpverlener
Generalistische basis-GGZ: sector die zich richt op de behandeling door GGZ-hulpverleners
van goed behandelbare psychische stoornissen.
Specialistische GGZ: sector die zich richt op de behandeling door GGZ-hulpverleners van
complexe psychische stoornissen, zoals bij comorbiditeit.
Matched care: Begeleiding die direct is afgestemd op de ernst en aard van de problematiek.
GGZ: geestelijke gezondheidszorg
WET-BIG: Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg, die onder andere registratie en
titelbescherming van een aantal beroepen in de GGZ regelt.
PAAZ: psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis.
WET-BOPZ: Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen, die de procedure
voor onvrijwillige opname en rechtspositie van mensen met psychische problematiek regelt.
Klinische zorg: intramurale zorg.
RIBW: regionale instelling voor beschermd wonen.
Stepped care: aanpak waarbij wordt begonnen met de lichtste vorm van behandeling en als
dat onvoldoende helpt een zwaardere, enz.
Wvggz: Wet verplichte ggz, die de procedure voor onvrijwillige opname en rechtspositie van
mensen met psychische problematiek gaat regelen.
,POH-GGZ: praktijkondersteuner GGZ, die in huisartspraktijken mensen begeleidt bij lichtere
psychische problematiek.
Hoofdstuk 2: Begrippen
ICD: International Classification of Diseases; classificatiesysteem van ziekten en stoornissen
ontwikkeld door de Wereldgezondheidsorganisatie.
Genetisch onderzoek: studie van chromosomen en erfelijke overdracht.
Anamnese: het verzamelen van gegevens over de voorgeschiedenis van cliënten.
Comorbiditeit: het gelijktijdig vóórkomen van verschillende stoornissen bij één cliënt.
DSM-5: vijfde editie van het ‘Diagnostic and statistical manual of mental disorders’, een
veelgebruikt Amerikaans classificatiesysteem voor psychische stoornissen.
Hetero-anamnese: uitvragen van de directe omgeving van de cliënt.
Diagnose: de nauwkeurige vaststelling, onderscheiding (‘differentiële diagnose’) en
omschrijving van stoornissen.
Diagnose Behandeling Combinatie (DBC): beschrijving van iedere stap in de behandeling
van een bepaalde stoornis ten behoeve van declaratie bij de zorgverzekeraar.
Elektro-encefalogram (EEG): een methode waarbij elektrische activiteit in de hersenen wordt
gemeten met behulp van elektroden op het hoofd.
Neurofysiologisch onderzoek: studie van functie en activiteit van hersendelen.
Neuromorfologisch onderzoek: studie van bouw en structuur van het zenuwstelsel.
Neurologie: wetenschap die zich richt op somatische aandoeningen van het zenuwstelsel.
Symptoom: ziekteverschijnsel of teken van een stoornis.
Syndroom: samenhangend geheel van symptomen.
Neurobiochemisch onderzoek: studie van chemische processen in de hersenen.
Zorgclusters: zorgvragen met dezelfde kenmerken, die als basis dienen voor nieuwe manier
van bekostiging in de GGZ.
Gepersonaliseerde zorg: zorg die is toegesneden op de individuele cliënt en zijn omgeving.
Persoonlijke diagnostiek: alternatieve vorm van diagnostiek ter vervanging van het indelen
van stoornissen aan de hand van de DSM-5.
Cliëntgerichte communicatie: benadering waarbij zorgverleners zoveel mogelijk proberen het
perspectief van cliënten te achterhalen.
, Hoofdstuk 3: Begrippen
Neuron: zenuwcel.
Neurotransmitter: chemische stof die zorgt voor de prikkeloverdracht van de ene zenuwcel
naar de andere.
Hersenschors: cortex.
Chromosoom:drager van erfelijke eigenschappen.
Cortex: hersenschors; buitenste laag van de hersenen die vooral betrokken is bij hogere
cognitieve functies als taal en denken.
Noradrenaline:neurotransmitter.
Klassieke conditionering: leerproces (conditionering) waarbij twee gebeurtenissen, die
herhaaldelijk vlak na elkaar gebeuren, aan elkaar worden gekoppeld.
Leertheorie: theorie met als uitgangspunt dat elk aangeleerd gedrag (normaal of abnormaal)
ook weer is af te leren.
Biopsychosociaal: een combinatie van biologische, psychologische en sociale factoren.
Serotonine:neurotransmitter.
Cognitie: denkpatroon; geheel van gedachten en interpretaties.
Conditionering: een leerproces waardoor gedragingen of reacties kunnen optreden nadat ze
aan bepaalde voorwaarden of condities gekoppeld zijn.
Operante conditionering: leerproces (conditionering) waarbij aanvankelijk toevallig
uitgevoerd gedrag door beloning in frequentie toeneemt.
Dopamine: neurotransmitter.
Synaps: ruimte tussen zenuwcellen, waar de overdracht van prikkels met behulp van
neurotransmitters plaatsvindt.
Systeemtheorie: visie op de mens als een systeem of onderdeel van sociale interactie,
waarbij ervan uitgegaan wordt dat psychische problemen samenhangen met verstoorde
interactiepatronen.
Psycho-educatie: uitwisseling van informatie met cliënten en/of hun omgeving over de aard
en behandelopties van hun problematiek en hoe ze daarmee het beste kunnen omgaan.
Intramurale zorg: opname voor behandeling of verpleging in een instelling; synoniem =
klinische zorg.
TBS: Terbeschikkingstelling; vorm van gedwongen psychiatrische behandeling opgelegd
door justitie.
Psychopathologie: wetenschap of studie van het psychisch lijden; ook wel gebruikt als
verzamelbegrip voor het geheel van psychische stoornissen.
Semimuraal: tussenvoorziening.
Tussenvoorziening: voor wie ambulante zorg onvoldoende is en volledige opname in een
instelling niet noodzakelijk is; synoniem = semimuraal.
Ambulant: zonder dat de cliënt in een ziekenhuis of andere instelling wordt opgenomen;
synoniem = extramuraal.
Ervaringsdeskundigen: mensen die op basis van hun eigen ervaringen met psychische
problematiek bijdragen aan het herstelproces van anderen met deze problematiek.
Basis-GGZ: sector die zich richt op de behandeling van lichte psychische problematiek door
de huisarts al dan niet in samenwerking met een andere hulpverlener
Generalistische basis-GGZ: sector die zich richt op de behandeling door GGZ-hulpverleners
van goed behandelbare psychische stoornissen.
Specialistische GGZ: sector die zich richt op de behandeling door GGZ-hulpverleners van
complexe psychische stoornissen, zoals bij comorbiditeit.
Matched care: Begeleiding die direct is afgestemd op de ernst en aard van de problematiek.
GGZ: geestelijke gezondheidszorg
WET-BIG: Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg, die onder andere registratie en
titelbescherming van een aantal beroepen in de GGZ regelt.
PAAZ: psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis.
WET-BOPZ: Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen, die de procedure
voor onvrijwillige opname en rechtspositie van mensen met psychische problematiek regelt.
Klinische zorg: intramurale zorg.
RIBW: regionale instelling voor beschermd wonen.
Stepped care: aanpak waarbij wordt begonnen met de lichtste vorm van behandeling en als
dat onvoldoende helpt een zwaardere, enz.
Wvggz: Wet verplichte ggz, die de procedure voor onvrijwillige opname en rechtspositie van
mensen met psychische problematiek gaat regelen.
,POH-GGZ: praktijkondersteuner GGZ, die in huisartspraktijken mensen begeleidt bij lichtere
psychische problematiek.
Hoofdstuk 2: Begrippen
ICD: International Classification of Diseases; classificatiesysteem van ziekten en stoornissen
ontwikkeld door de Wereldgezondheidsorganisatie.
Genetisch onderzoek: studie van chromosomen en erfelijke overdracht.
Anamnese: het verzamelen van gegevens over de voorgeschiedenis van cliënten.
Comorbiditeit: het gelijktijdig vóórkomen van verschillende stoornissen bij één cliënt.
DSM-5: vijfde editie van het ‘Diagnostic and statistical manual of mental disorders’, een
veelgebruikt Amerikaans classificatiesysteem voor psychische stoornissen.
Hetero-anamnese: uitvragen van de directe omgeving van de cliënt.
Diagnose: de nauwkeurige vaststelling, onderscheiding (‘differentiële diagnose’) en
omschrijving van stoornissen.
Diagnose Behandeling Combinatie (DBC): beschrijving van iedere stap in de behandeling
van een bepaalde stoornis ten behoeve van declaratie bij de zorgverzekeraar.
Elektro-encefalogram (EEG): een methode waarbij elektrische activiteit in de hersenen wordt
gemeten met behulp van elektroden op het hoofd.
Neurofysiologisch onderzoek: studie van functie en activiteit van hersendelen.
Neuromorfologisch onderzoek: studie van bouw en structuur van het zenuwstelsel.
Neurologie: wetenschap die zich richt op somatische aandoeningen van het zenuwstelsel.
Symptoom: ziekteverschijnsel of teken van een stoornis.
Syndroom: samenhangend geheel van symptomen.
Neurobiochemisch onderzoek: studie van chemische processen in de hersenen.
Zorgclusters: zorgvragen met dezelfde kenmerken, die als basis dienen voor nieuwe manier
van bekostiging in de GGZ.
Gepersonaliseerde zorg: zorg die is toegesneden op de individuele cliënt en zijn omgeving.
Persoonlijke diagnostiek: alternatieve vorm van diagnostiek ter vervanging van het indelen
van stoornissen aan de hand van de DSM-5.
Cliëntgerichte communicatie: benadering waarbij zorgverleners zoveel mogelijk proberen het
perspectief van cliënten te achterhalen.
, Hoofdstuk 3: Begrippen
Neuron: zenuwcel.
Neurotransmitter: chemische stof die zorgt voor de prikkeloverdracht van de ene zenuwcel
naar de andere.
Hersenschors: cortex.
Chromosoom:drager van erfelijke eigenschappen.
Cortex: hersenschors; buitenste laag van de hersenen die vooral betrokken is bij hogere
cognitieve functies als taal en denken.
Noradrenaline:neurotransmitter.
Klassieke conditionering: leerproces (conditionering) waarbij twee gebeurtenissen, die
herhaaldelijk vlak na elkaar gebeuren, aan elkaar worden gekoppeld.
Leertheorie: theorie met als uitgangspunt dat elk aangeleerd gedrag (normaal of abnormaal)
ook weer is af te leren.
Biopsychosociaal: een combinatie van biologische, psychologische en sociale factoren.
Serotonine:neurotransmitter.
Cognitie: denkpatroon; geheel van gedachten en interpretaties.
Conditionering: een leerproces waardoor gedragingen of reacties kunnen optreden nadat ze
aan bepaalde voorwaarden of condities gekoppeld zijn.
Operante conditionering: leerproces (conditionering) waarbij aanvankelijk toevallig
uitgevoerd gedrag door beloning in frequentie toeneemt.
Dopamine: neurotransmitter.
Synaps: ruimte tussen zenuwcellen, waar de overdracht van prikkels met behulp van
neurotransmitters plaatsvindt.
Systeemtheorie: visie op de mens als een systeem of onderdeel van sociale interactie,
waarbij ervan uitgegaan wordt dat psychische problemen samenhangen met verstoorde
interactiepatronen.
Psycho-educatie: uitwisseling van informatie met cliënten en/of hun omgeving over de aard
en behandelopties van hun problematiek en hoe ze daarmee het beste kunnen omgaan.