INLEIDING
Taken van klinische psycholoog 4B’s: beoordeling / behandeling / begeleiding / beleid
Opleiden tot scientist-practitioner = (be)handelen op basis van wetenschap en kennis = wetenschappelijke praktijk voeren
Aan evidence-based medicine (EBM) doen
In realiteit: problemen met kwaliteit van psychotherapie
4 grote theoretische kaders: veel gelijkenissen en verschillen, maar groeien laatste tijd meer naar elkaar
1) Leerpsychologie & CBT/CGT mens = lerend wezen
2) Humanistische & existentiële benadering mens = wezen met groeipotentieel
3) Relatie & gezinstherapie mens = deel van systeem
4) Psychodynamische benadering mens = conflictueus wezen, waarbij hechtingsgeschiedenis bepalend is
Denkkaders:
Gebaseerd op mensbeeld (manier waarop men naar mens kijkt)
Geven aanleiding tot systematisch onderzoek => wetenschappelijke paradigma’s
o Wetenschappelijk
o Complementair: vullen elkaar aan
o Laatst tijd: integratieve tendens ( pseudowetenschap: 1 theorie)
Paradigma’s = geheel van samenhangende assumpties, die samen bepaald mensbeeld vormen
o Bril waardoor je kijkt; basis voor scientist-practitioner
o Geven aanleiding tot generatieve onderzoeksprogramma’s (geven aanleiding tot nieuwe vragen)
o Kunnen slechts deels & onrechtstreeks empirisch getoetst worden => afgeschermd tegen falsificatie
Elke PT: eigen theorie: kijkt door bepaalde bril (heb je nodig maar: ook blinde vlek => confirmatiebias)
affectieve affiniteit (gebaseerd op eigen ervaring)
Psychotherapie:
Is… 1) relationeel, interpersoonlijk
2) op maat gemaakt
3) gebaseerd op wetenschappelijk-psychologische principes
4) getrainde therapeut (competenties)
5) met intentie om verandering te brengen
Werkt !!! psychotherapie = effectief
Effectgroottes (cohen d)
Vergelijkingscondities: adhv verschilscores = voor – na
o Actieve behandeling
o Placebo groep = welk aandeel vd verbetering te wijten is aan placebo & welk deel echt aan behandeling
o Wachtlijst groep = om te zien of probleem zichzelf op lost
Wie in sample?
o ITT = Intent To Treat sample = alle patiënten die starten aan de behandeling
o Completer sample = die hele behandeling afmaken
o Drop-out = die onderweg afvallen (juist geen effect of heel goed effect = early responders)
Extra’s:
Vooral bij lange therapieën = meer klinische significantie/vooruitgang
Is kosten-effectief
PT biedt geen immunisering (kan terugvallen)
Ook patiënten die slechter worden (iatrogene effecten)
Van werkzaamheid naar doeltreffendheid
o Werkzaamheid => interne validiteit => research setting => Randomized Controlled Trials (p. 14) => veralg?
o Doeltreffendheid => externe validiteit => echte klinische setting ook positief effect? => meestal positief
o Dus: therapie goed in gecontroleerde settingen, maar ook in dagelijkse klinische praktijk
Welke vorm = beste? “dodo bird verdict” (all have won, and all must have prices) => alle vormen even effectief
Jongeren vs. volwassenen kinderen lager (nog in systeem) ouderen: hogere ES, maar dalen met de tijd (p. 15)
PT IS EFFECTIEF & VAAK EVEN EFFECTIEF ALS MEDICATIE (zeker op langere termijn)
1
, DEEL 1: LEERPSYCHOLOGIE + COGNITIEVE GEDRAGSTHERAPIE (CGT, CBT)
HF 1: HERHALING FUNCTIELEER 2
1. DEFINITIE VAN LEREN mmens = lerend wezenm
Leren = duurzame gedragsverandering, door ervaring met gebeurtenis in de omgeving doel: betere afstemming op leefwereld
Toename of afname zijn van bepaald gedrag
Niet elke gedragsverandering impliceert leren (bv. maturatie-effecten, vermoeidheid,…)
3 types: 1) Habituatie & sensitisatie = herhaalde ervaring met prikkel op zich (S)
2) Klassieke/Pavloviaanse conditionering = ervaring van relatie tussen 2 gebeurtenissen zonder controle (S1 – S2)
3) Operante/instrumentele conditionering = ervaring van relatie tussen gedrag en consequente gebeurtenis (R – S)
2. HABITUATIE EN SENSITISATIE
Habituatie = afname van sterkte/probabiliteit van respons tgv herhaalde aanbieding van ontlokkende prikkel
Sensitisatie = toename van sterkte/probabiliteit van respons tgv herhaalde aanbieding van ontlokkende prikkel
3. KLASSIEKE / PAVLOVIAANSE CONDITIONERING VP – OP of S1 – S2
Ervaring van relatie tss 2 gebeurtenissen, zonder controle (onafhankelijk van G vh organisme) correlaties, voorspelbaarheid
Betekenis van VP wordt geleerd obv correlaat OP
Betekenissen:
o VP = voorwaardelijke prikkel (bv. bel) OP = onvoorwaardelijke prikkel (bv. voedsel)
o VR = voorw. reactie (bv. speekselsecretie door bel) OP = onvoorw. reactie (bv. speekselsecretie door voedsel)
Conditioneringsprocedures:
o Appetitieve prikkel OP = wenselijk (bv. voedsel)
Sign tracking / autoshaping = opvolgen van signaal dat iets positief aankondigt (bv. lampje)
Goal tracking = doelobject benaderen (bv. voederbak)
o Aversieve prikkel OP = onwenselijk, onaangenaam
Geconditioneerde suppressie:
Operante conditionering: hendeldrukken => voedsel
Vreesconditionering: toon => schok (aversieve OP)
Impact meten met suppressieratio = # R tijdens prikkel = 0 (volledige suppr)
(#R tijdens + #R pre) = 0,5 (geen suppr)
Geconditioneerde VR als anticipatorische respons, voor meer effectieve omgang met OP OR gaat veranderen
modificatie OR Bv. wolken => schuilen in auto
Controlecondities Aantonen dat gedragsverandering door VP-OP relatie komt (door die samenhang)
Factoren die leren Latente inhibitie:
beïnvloeden - VP eerst gewoon aangeboden, dan daarna moeilijker om verband te leren
- Vertrouwdheid met VP (minder aandacht voor die VP)
Selectieve VP-OP associaties:
- Gevoeligheid om bepaalde verbanden sneller te leren dan andere
- Aard OP beslist welke cues geselecteerd worden: bv. schok => auditieve PR OF ziek => smaak
- Effectiviteit van VP is functie vd aard van OP
Prikkelrelaties: Perfecte statistische contingentie: VP => OP volgt (betrouwbare info over OP)
signaal-relatie Statistische contingentie => conditionele probabiliteiten:
- P(OPVP) = kans optreden OP, gegeven VP
- P(OPgeen VP) = kans optreden OP, gegeven geen VP
Pos. contingentie: P(OPVP) > P(OPgeen VP) = excitatorische conditionering (VP voorspelt OP)
Nul contingentie = geen conditionering
Negatieve contingentie = P(OPVP) < P(OPgeen VP) = uitblijven OP
= inhibitorische conditionering (VP is predictor vr afwezigheid van OP)
Blocking-effect Prikkel (VP) moet nieuwe, bijkomende informatie geven
- Tijdruimtelijke continguïteit is geen voldoende voorwaarde voor klassieke conditionering
- Als er al een goede predictor is, dan geen conditionering (dus moet nieuwe info geven)
Inhibitorische cond VP = signaal voor afwezigheid OP die obv andere cues wel verwacht wordt negatieve contingentie
A OP, daarna A+B geen OP B = geconditioneerde inhibitor A = excitator
2
,4. OPERANTE / INSTRUMENTELE CONDITIONERING
Ervaring van relatie tussen gedrag en consequente gebeurtenis optreden van OP is afhankelijk van gedrag (= controle)
Skinner (free vs. operant)
Positieve vs negatieve bekrachtiging vs straf:
Belang van onmiddellijke bekrachtiging uitstellen: kans groot dat andere respons/G bekrachtigd wordt
Begrippen: S = situatie; prikkelconfiguratie waarin G wordt uitgebracht
R = respons, uitgebrachte gedrag
O = outcome, consequente omgevingsverandering = bekrachtiger / straf
3
, HF 2: THEORIEËN OVER BEKRACHTIGING
Een goede theorie over bekrachtiging moet 2 vragen kunnen beantwoorden:
1) Wat maakt iets tot een bekrachtiger? (vraag naar identiteit & predictie: wat zal een effectieve bekrachtiger zijn)
2) Hoe werkt een bekrachtiger? (mechanisme & hoe bekrachtiger de probabiliteit van operant verhoogt)
1. THORNDIKE – LAW OF EFFECT
Positieve bekrachtiger = iets dat een bevredigende toestand teweegbrengt
Geen echt antwoord op wat vraag
Antwoord op hoe Wet van Effect:
o Positieve outcome versterkt S-R associatie (O zelf niet mee geëncodeerd)
o Sterkere S-R associatie zal leiden tot hogere probabiliteit van R (uitgebrachte gedrag)
2. HULL – DRIVE-REDUCTIE THEORIE
Wat bekrachtiger = heeft effectiviteit om behoeftetoestand te reduceren
o Centrale focus = biologische homeostase
o Nastreven biologisch evenwicht; binnen bepaalde grenzen houden
o Bv. voedseldeprivatie (= biologische behoeftetoestand) => eten => voedsel = bekrachtiger
Hoe accepteerde S-R-versterkingsmechanisme (Wet van Effect)
Primaire bekrachtiger Prikkels die automatisch vermogen hebben een biologische/natuurlijke behoeftetoestand te
reduceren
Secundaire bekrachtiger Prikkels die geassocieerd zijn aan primaire bekrachtigers (door Pavloviaans leren)
= geconditioneerde bekrachtigers bv. geur van voedsel
Acquired drives Verworven/geconditioneerde behoeftetoestand
- Worden ontlokt door prikkels die geassocieerd zijn met primaire bio behoeftetoestand
- PR die deze toestanden reduceren = ook effectieve bekrachtigers
- Vooral: ontsnappings- en vermijdingsgedrag
Sensoriële bekrachtiging Bepaalde gedragingen worden in stand gehouden door prikkels die niet als primaire of
secundaire bekrachtigers kunnen worden gezien
- Bv. pen klikken,…
- Sensoriële deprivatie: bij deprivatie = alle stimulatie bekrachtigend (brein: optimaal
niveau van input nodig)
- Link met automutilatie bij laag IQ en PP
TOT HIER: FACTOREN DIE BUITEN DE OPERANTE CONTINGENTIE LIGGEN
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
VANAF HIER: FACTOREN INTRINSIEK VERBONDEN AAN OPERANTE CONTINGENTIE
3. PREMACK PRINCIPE – DIFFERENTIËLE PROBABILITEITSPRINCIPE
Wat bekrachtigers als responsen
o Bekrachtiger = activiteit / gedrag (geen prikkel meer) met de hoogste baseline probabiliteit
o Bv. voedsel is niet meer bekrachtiger, maar de ‘act van voedsel opeten’
Differentiële probabiliteit/waarschijnlijkheidsprincipe:
o Gedragingen verschillen in baseline probabiliteit (= probabiliteit van G als er geen restrictie is)
o Bekrachtiger = gedrag met hoogste baseline probabiliteit
o DUS noodzakelijke & voldoende voorwaarde voor bekrachtiging = contingentie tussen laag- en hoog-
waarschijnlijke activiteit/gedrag (instrumentele conditionering)
Laag-frequent gedrag wordt gevolgd door hoog-frequent gedrag
Hoog-frequent activiteit = bekrachtiger voor laag-frequent gedrag
Toepassing opvoedingscontext: conditionele relatie tussen de 2 gedragingen
Problemen:
1) Hoe baseline probabiliteit meten/berekenen? (is ook voor iedereen anders, kan fluctueren over de tijd,…)
2) Geen antwoord op de hoe-vraag
4