H2 ERFELIJKHEID
Erfelijkheid = verschijnsel dat eigenschappen van voorouders bij nakomelingen worden
teruggevonden
Gen = drager van erfelijke eigenschappen in de celkern
Genoom = het geheel van alle genen van de chromosomen van een individu
Genotype = genetische opmaak van een organisme (biologisch bouwplan)
Fenotype = waarneembare fysieke kenmerken van een organisme (fysiek bouwwerk)
Gelinkt met de evolutietheorie van Darwin
2 FACTOREN: OMGEVING EN GENEN
Fenotye word bepaald door: (fenotype veranderd gedurende je leven)
- Omgeving = milieu
- Genen/genotype (veranderd niet meer)
GENOTYPE ONDER DE LOEP
Menselijk lichaam = verzameling cellen
In elke cel zit een kern nucleus zit erfelijk materiaal in
Elke celkern bevat 23 paren chromosomen
In een chromosoom zitten genen
Genen zijn opgebouwd uit DNA
DNA = DESOXYRIBONUCLEÏNEZUUR
Spiraal vormige ladder
- Molecule met info in vorm van een code
- Code 4 letters = de verbinding tussen 2 spiralen
o Adenine – tymine
o Thymine – adenine
o Guanine – cytosine
o Cytosine – guanine
- Op basis van DNA worden eiwitten vervaag om het lichaam te laten groeien en functioneren.
CHROMOSOMEN
2n chromosomen
Bij mens n=23
Dus bij een mens 2x23 = 46 chromosomen (1 van mama en 1 van papa)
Telkens 2 gelijkaardige = homologe chromosoom
Karyotype = weergave van alle chromosomen van de mens: 2x23
LICHAAMSCHROMOSOMEN
= autosomen
, - Verantwoordelijk voor alles in het lichaam
- Splitsen alles zodat ouders er 1 doorgeven en deze voegen samen bij het kind.
Menselijk genoom: 22
Elk mens heeft 2x22
Bij man en vrouw is het gelijk
GESLACHTSCHROMOSOMEN
= heterosomen:
Menselijk genoom: X en Y
Elke man XY
Elke vrouw XX
Vader bepaald het geslacht van het kind.
GENEN
= stuk van DNA
= natuurlijke eenheid van erfelijke info
20 000 a 25 000 genen per persoon
Genoom = alle genen van een organisme
Allelen = varianten van genen (verschillende vorm)
Genlocus = plaat op een chromosoom waar een gen ligt.
2 SOORTEN VOORTPLANTING
ONGESLACHTELIJK
- Oudste vorm volgens evolutie
- Eerste, eenvoudigste organisme
- Kopie van zichzelf voortplanten
- Kind = exacte replica (kloon) van ouder
- Evolutie gaat hierdoor traag
GESLACHTELIJK
- Later in de evolutie ontstaan
- Complexere organisme
- 2 geslachten
- 2 ouders, verschillende geslachten combineren erfelijk materiaal in nageslacht
- Evolutie gaat sneller meer variatie in nageslacht
2 SOORTEN CELDELINGEN
MITOSE = CEL REPRODUCEREN
- Normale (diploïde = lichaamscellen) cellen
- 2x23 (=n) chromosomen
2n 2n +2n
, MEIOSE = CEL WORDT GESPLITST
- Geslachtscellen of gameten (haploïde cellen) (zaadcellen en eicellen)
- 1x23 (=n) chromosomen
2n n + n
GESLACHTELIJKE VOORTPLANTING
Bevruchting: versmelting van 2 geslachtscellen (2 gameten)
Zygote
= eicel + zaadcel n + n 2n
Nadien: opeenvolging van mitoses
= groei = vorming van een nieuw menselijk wezen
OORSPRONG VAN VARIATIE: LAMARCK (1744-1829)
Eigenschappen:
- Verworven door en individu
- Genetisch naar volgende generatie
Rechtstreekse invloed van de omgeving op het genotype
Milieu heeft invloed op genotype en fenotype.
Mutaties = toevallige foutjes in een gen bij de onw.
- veranderingen (foutjes) in genen om te kunnen overleven.
NEDERLANDER DE VRIES (1848-1935)
- Kweekte teunisbloemen
- 1901: af en toe kwam er een bloem met een nieuwe kleur
o Uit zuivere afstammingslijn
o Nieuwe kleur bleek overerfelijk
- In de genen kunnen mutaties, natuurlijke en seksuele selectie zitten
WETMATIGHEDEN VAN OVERERVING: MENDEL
Gregor Johann Mendel (1822-1884): tuinierde monnik
Overerving van eigenschappen van erwten
- Hij vertrok van een ‘zuivere lijn’ met binnen elke lijn identieke erwten.
ERWTEN VAN MENDEL
2 ‘zuivere lijnen’:
- Gladde erwten
- Gerimpelde erwten
Kruising van zuivere lijnen: => F1
- Allemaal gladde erwten
Kruising van F1 => F2
- ¾ erwten waren glad
Erfelijkheid = verschijnsel dat eigenschappen van voorouders bij nakomelingen worden
teruggevonden
Gen = drager van erfelijke eigenschappen in de celkern
Genoom = het geheel van alle genen van de chromosomen van een individu
Genotype = genetische opmaak van een organisme (biologisch bouwplan)
Fenotype = waarneembare fysieke kenmerken van een organisme (fysiek bouwwerk)
Gelinkt met de evolutietheorie van Darwin
2 FACTOREN: OMGEVING EN GENEN
Fenotye word bepaald door: (fenotype veranderd gedurende je leven)
- Omgeving = milieu
- Genen/genotype (veranderd niet meer)
GENOTYPE ONDER DE LOEP
Menselijk lichaam = verzameling cellen
In elke cel zit een kern nucleus zit erfelijk materiaal in
Elke celkern bevat 23 paren chromosomen
In een chromosoom zitten genen
Genen zijn opgebouwd uit DNA
DNA = DESOXYRIBONUCLEÏNEZUUR
Spiraal vormige ladder
- Molecule met info in vorm van een code
- Code 4 letters = de verbinding tussen 2 spiralen
o Adenine – tymine
o Thymine – adenine
o Guanine – cytosine
o Cytosine – guanine
- Op basis van DNA worden eiwitten vervaag om het lichaam te laten groeien en functioneren.
CHROMOSOMEN
2n chromosomen
Bij mens n=23
Dus bij een mens 2x23 = 46 chromosomen (1 van mama en 1 van papa)
Telkens 2 gelijkaardige = homologe chromosoom
Karyotype = weergave van alle chromosomen van de mens: 2x23
LICHAAMSCHROMOSOMEN
= autosomen
, - Verantwoordelijk voor alles in het lichaam
- Splitsen alles zodat ouders er 1 doorgeven en deze voegen samen bij het kind.
Menselijk genoom: 22
Elk mens heeft 2x22
Bij man en vrouw is het gelijk
GESLACHTSCHROMOSOMEN
= heterosomen:
Menselijk genoom: X en Y
Elke man XY
Elke vrouw XX
Vader bepaald het geslacht van het kind.
GENEN
= stuk van DNA
= natuurlijke eenheid van erfelijke info
20 000 a 25 000 genen per persoon
Genoom = alle genen van een organisme
Allelen = varianten van genen (verschillende vorm)
Genlocus = plaat op een chromosoom waar een gen ligt.
2 SOORTEN VOORTPLANTING
ONGESLACHTELIJK
- Oudste vorm volgens evolutie
- Eerste, eenvoudigste organisme
- Kopie van zichzelf voortplanten
- Kind = exacte replica (kloon) van ouder
- Evolutie gaat hierdoor traag
GESLACHTELIJK
- Later in de evolutie ontstaan
- Complexere organisme
- 2 geslachten
- 2 ouders, verschillende geslachten combineren erfelijk materiaal in nageslacht
- Evolutie gaat sneller meer variatie in nageslacht
2 SOORTEN CELDELINGEN
MITOSE = CEL REPRODUCEREN
- Normale (diploïde = lichaamscellen) cellen
- 2x23 (=n) chromosomen
2n 2n +2n
, MEIOSE = CEL WORDT GESPLITST
- Geslachtscellen of gameten (haploïde cellen) (zaadcellen en eicellen)
- 1x23 (=n) chromosomen
2n n + n
GESLACHTELIJKE VOORTPLANTING
Bevruchting: versmelting van 2 geslachtscellen (2 gameten)
Zygote
= eicel + zaadcel n + n 2n
Nadien: opeenvolging van mitoses
= groei = vorming van een nieuw menselijk wezen
OORSPRONG VAN VARIATIE: LAMARCK (1744-1829)
Eigenschappen:
- Verworven door en individu
- Genetisch naar volgende generatie
Rechtstreekse invloed van de omgeving op het genotype
Milieu heeft invloed op genotype en fenotype.
Mutaties = toevallige foutjes in een gen bij de onw.
- veranderingen (foutjes) in genen om te kunnen overleven.
NEDERLANDER DE VRIES (1848-1935)
- Kweekte teunisbloemen
- 1901: af en toe kwam er een bloem met een nieuwe kleur
o Uit zuivere afstammingslijn
o Nieuwe kleur bleek overerfelijk
- In de genen kunnen mutaties, natuurlijke en seksuele selectie zitten
WETMATIGHEDEN VAN OVERERVING: MENDEL
Gregor Johann Mendel (1822-1884): tuinierde monnik
Overerving van eigenschappen van erwten
- Hij vertrok van een ‘zuivere lijn’ met binnen elke lijn identieke erwten.
ERWTEN VAN MENDEL
2 ‘zuivere lijnen’:
- Gladde erwten
- Gerimpelde erwten
Kruising van zuivere lijnen: => F1
- Allemaal gladde erwten
Kruising van F1 => F2
- ¾ erwten waren glad