Duits 1b: examen
Woordjes
ANNE FRANK
das Tagebuch (¨er) : het dagboek
die Freundin (nen) : de vriendin ↔ der Freund (e) (de vriend)
der Mensch (en; en) : de mens/persoon
der Ärger : (hier): der Streit (de ruzie)
der Nationalsozialismus : het nationaalsocialisme die Weltanschauung der
maßgebend durch Adolf Hitler begründeten und
organisierten Bewegung (Nationalsozialistische
Deutsche Arbeiterpartei, Abkürzung NSDAP), die von
1920 bis 1932 in steigendem Maß Einfluss gewann,
seit 1930 eine starke Partei war, von 1933 bis 1945
die Politik Deutschlands bestimmte und 1945 durch
den Zusammenbruch des Deutschen Reichs ihr Ende
fand.
der Glaube (ns, n) : het geloof
der Jude (n, n) : de Jood
das Hinterhaus (¨er) : het achterhuis Haus, das sich hinter dem an der
Straße gelegenen Haus befindet (huis, dat zich achter
het aan de straat gelegen huis bevind)
↔Voderhaus (voorhuis)
der Nazi (s, s) : de Nazi kurzw. für Nationalsozialist Anhänger des
Nazismus, Mitglied der Nazipartei
die Eltern : de ouders der Vater und die Mutter (de vader en de
moeder)
die Schwester (n) : de zus
das Gefängnis (se) : de gevangenis Gebäude für Sträflinge (gebouw voor
veroordeelden)
der Name (ns, n) : de naam der Vorname, der Nachname (de
voornaam, de familienaam)
der Krach : het lawaai der Streit (de ruzie)
,der Gedanke (ns, n) : de gedachte was jemand denkt (wat iemand denkt)
der Krieg (e) : de oorlog
das Konzentrationslager(-) : het concentratiekamp Vernichtungslager für
(politische) Gefangene im faschistischen Deutschland
schreiben : schrijven
erleben : beleven
anvertrauen (-/-) : toevertrouwen jmdm. etwas vertrauensvoll
mitteilen (iemand iets in vertrouwen vertellen)
erzählen : vertellen sagen, mitteilen (zeggen, meedelen)
leben : leven ↔ sterben (sterven)
verfolgen : vervolgen
fliehen : vluchten die Flucht ergreifen (op de vlucht slaan)
schenken : schenken geben (geven)
sich verstecken : zich verstoppen
geben : geven
verhaften : arresteren festnehmen (aanhouden)
überleben : overleven
veröffentlichen : publizieren (uitgeven)
wichtig : bedeutsam (ndl. belangrijk)
verliebt sein : verliefd zijn
manchmal : soms ab und zu (af en toe)
weltberühmt : wereldberoemd
jüdisch : Joods
bald : binnenkort in kurzer Zeit (in korte tijd)
gefährlich : gevaarlijk
wie (Ndl. zoals)
sogar (Ndl. zelfs)
,später : later ↔ früher (vroeger)
, DER AUSCHWITZPROZESS
licht hell
gestreept gestreift
het pak (broek en jas) der Anzug (umlaut,e)
de gevangene der Häftling (umlaut, e)
de kruk der Hocker, die Hocker
naakt nackt
klaar fertig
de poort das Tor
het ergste am schlimmsten
uitgeteerd, vermagerd abgezehrt
de dij der Schenkel, die Schenkel
het afwateringskanaal die Kanalisation
de enkel der Knöchel, die Knöchel
de slager der Fleischhauer, die Fleischhauer
de getuige der Zeuge, die Zeugen
flarden Fetzen
juist, exact genau
vreet! Friss
overgeven erbrechen
de vrachtwagen der Lastwagen, Lastkraftwagen LKW
de gaskamer die Gaskammer(n)
de grap der Scherz (e)
de stront der Kot
Woordjes
ANNE FRANK
das Tagebuch (¨er) : het dagboek
die Freundin (nen) : de vriendin ↔ der Freund (e) (de vriend)
der Mensch (en; en) : de mens/persoon
der Ärger : (hier): der Streit (de ruzie)
der Nationalsozialismus : het nationaalsocialisme die Weltanschauung der
maßgebend durch Adolf Hitler begründeten und
organisierten Bewegung (Nationalsozialistische
Deutsche Arbeiterpartei, Abkürzung NSDAP), die von
1920 bis 1932 in steigendem Maß Einfluss gewann,
seit 1930 eine starke Partei war, von 1933 bis 1945
die Politik Deutschlands bestimmte und 1945 durch
den Zusammenbruch des Deutschen Reichs ihr Ende
fand.
der Glaube (ns, n) : het geloof
der Jude (n, n) : de Jood
das Hinterhaus (¨er) : het achterhuis Haus, das sich hinter dem an der
Straße gelegenen Haus befindet (huis, dat zich achter
het aan de straat gelegen huis bevind)
↔Voderhaus (voorhuis)
der Nazi (s, s) : de Nazi kurzw. für Nationalsozialist Anhänger des
Nazismus, Mitglied der Nazipartei
die Eltern : de ouders der Vater und die Mutter (de vader en de
moeder)
die Schwester (n) : de zus
das Gefängnis (se) : de gevangenis Gebäude für Sträflinge (gebouw voor
veroordeelden)
der Name (ns, n) : de naam der Vorname, der Nachname (de
voornaam, de familienaam)
der Krach : het lawaai der Streit (de ruzie)
,der Gedanke (ns, n) : de gedachte was jemand denkt (wat iemand denkt)
der Krieg (e) : de oorlog
das Konzentrationslager(-) : het concentratiekamp Vernichtungslager für
(politische) Gefangene im faschistischen Deutschland
schreiben : schrijven
erleben : beleven
anvertrauen (-/-) : toevertrouwen jmdm. etwas vertrauensvoll
mitteilen (iemand iets in vertrouwen vertellen)
erzählen : vertellen sagen, mitteilen (zeggen, meedelen)
leben : leven ↔ sterben (sterven)
verfolgen : vervolgen
fliehen : vluchten die Flucht ergreifen (op de vlucht slaan)
schenken : schenken geben (geven)
sich verstecken : zich verstoppen
geben : geven
verhaften : arresteren festnehmen (aanhouden)
überleben : overleven
veröffentlichen : publizieren (uitgeven)
wichtig : bedeutsam (ndl. belangrijk)
verliebt sein : verliefd zijn
manchmal : soms ab und zu (af en toe)
weltberühmt : wereldberoemd
jüdisch : Joods
bald : binnenkort in kurzer Zeit (in korte tijd)
gefährlich : gevaarlijk
wie (Ndl. zoals)
sogar (Ndl. zelfs)
,später : later ↔ früher (vroeger)
, DER AUSCHWITZPROZESS
licht hell
gestreept gestreift
het pak (broek en jas) der Anzug (umlaut,e)
de gevangene der Häftling (umlaut, e)
de kruk der Hocker, die Hocker
naakt nackt
klaar fertig
de poort das Tor
het ergste am schlimmsten
uitgeteerd, vermagerd abgezehrt
de dij der Schenkel, die Schenkel
het afwateringskanaal die Kanalisation
de enkel der Knöchel, die Knöchel
de slager der Fleischhauer, die Fleischhauer
de getuige der Zeuge, die Zeugen
flarden Fetzen
juist, exact genau
vreet! Friss
overgeven erbrechen
de vrachtwagen der Lastwagen, Lastkraftwagen LKW
de gaskamer die Gaskammer(n)
de grap der Scherz (e)
de stront der Kot
