1.2
1 Hola
1
, 2 1.3 PALABRAS EN
CONTEXTO: LA FECHA
¿Dónde? Aquí Hier
= acá =hier (Zuid-Amerika)
Ahí daar
Verbos Ser Zijn
Soy médico. Ik ben arts.
Estar Zijn
Estoy en Amberes. Ik ben in Antwerpen.
Hacer Doen
Hago todo. Ik doe alles.
Hago deportes. Ik doe sport.
Tener Hebben
Tengo una casa. Ik heb een huis.
Tengo ganas de salir. Ik heb zin om uit te gaan.
Tengo tiempo. Ik heb tijd.
Tengo suerte. Ik heb geluk.
Comprar Kopen
Compro mucho. Ik koop veel.
Compro zapatos. Ik koop schoenen.
Compra un helado. Hij koopt een ijsje.
Vender Verkopen
Vende muchos productos. Hij verkoopt vele producten.
Vende mucho. Hij verkoopt veel.
Viajar Reizen
Viaja a España. Hij reist naar Spanje.
Viaja mucho. Hij reist veel.
Abrir Openen
Abre la puerta. Hij opent de deur.
Hablar Praten
Habla inglés y francés. Hij praat Engels en Frans
Trabajar Werken
Trabajo de camarero. Ik werk als kelner.
Trabajo de vendedora. Ik werk als verkoopster.
¿Qué hora es? ES la una. Het is één uur.
ES la una y cinco. Het is één uur en vijf.
SON las dos. Het is twee uur.
SON las dos y diez. Het is twee uur en tien.
SON las tres. Het is drie uur.
SON las tres y cuarto. Het is kwart na drie.
SON las cuatro. Het is vier uur.
SON las cuatro y veinte. Het is twintig na vier.
SON las cinco. Het is vijf uur.
SON las cinco y veinticinco. Het is vijf uur en vijfentwintig.
SON las seis. Het is zes uur.
SON las seis y media. Het is half zeven.
2
1 Hola
1
, 2 1.3 PALABRAS EN
CONTEXTO: LA FECHA
¿Dónde? Aquí Hier
= acá =hier (Zuid-Amerika)
Ahí daar
Verbos Ser Zijn
Soy médico. Ik ben arts.
Estar Zijn
Estoy en Amberes. Ik ben in Antwerpen.
Hacer Doen
Hago todo. Ik doe alles.
Hago deportes. Ik doe sport.
Tener Hebben
Tengo una casa. Ik heb een huis.
Tengo ganas de salir. Ik heb zin om uit te gaan.
Tengo tiempo. Ik heb tijd.
Tengo suerte. Ik heb geluk.
Comprar Kopen
Compro mucho. Ik koop veel.
Compro zapatos. Ik koop schoenen.
Compra un helado. Hij koopt een ijsje.
Vender Verkopen
Vende muchos productos. Hij verkoopt vele producten.
Vende mucho. Hij verkoopt veel.
Viajar Reizen
Viaja a España. Hij reist naar Spanje.
Viaja mucho. Hij reist veel.
Abrir Openen
Abre la puerta. Hij opent de deur.
Hablar Praten
Habla inglés y francés. Hij praat Engels en Frans
Trabajar Werken
Trabajo de camarero. Ik werk als kelner.
Trabajo de vendedora. Ik werk als verkoopster.
¿Qué hora es? ES la una. Het is één uur.
ES la una y cinco. Het is één uur en vijf.
SON las dos. Het is twee uur.
SON las dos y diez. Het is twee uur en tien.
SON las tres. Het is drie uur.
SON las tres y cuarto. Het is kwart na drie.
SON las cuatro. Het is vier uur.
SON las cuatro y veinte. Het is twintig na vier.
SON las cinco. Het is vijf uur.
SON las cinco y veinticinco. Het is vijf uur en vijfentwintig.
SON las seis. Het is zes uur.
SON las seis y media. Het is half zeven.
2
