1. Olfactorius (reuk)
ol- → ruiken (Latijn olfacere = ruiken)
-factorius → doener, maker (van facere = doen/maken)
👉 “De ruik-doener” → reukzenuw
2. Opticus (gezichtsvermogen)
opt- → zien (Grieks optikos = behorend tot het zien)
-icus → bijvoeglijk, horend bij
👉 “Bij het zien horend” → gezichtszenuw
3. Oculomotorius (oogspieren)
oculo- → oog (Latijn oculus)
mot- → bewegen (Latijn movere)
-orius → dienend tot, gericht op
👉 “Oog-beweger” → stuurt oogspieren
4. Trochlearis (één oogspier)
trochlea → katrol (Latijn/Grieks)
, -aris → behorend tot
👉 “Bij de katrol horend” → zenuw van de katrolspier van het oog
5. Trigeminus (gevoel gezicht + kauwspieren)
tri- → drie
geminus → tweeling, dubbel
👉 “Driedelige” → zenuw met 3 grote takken
6. Abducens (één oogspier)
ab- → weg van
ducere → leiden, trekken
👉 “Wegtrekker” → trekt oog naar buiten
7. Facialis (aangezichtsspieren + smaak)
facies → gezicht, uiterlijk
-alis → horend bij
👉 “Gezichtszenuw”
8. Vestibulocochlearis (gehoor en evenwicht)
vestibulum → voorhal, ingang (hier: evenwichtsorgaan, vestibulum)