Lecture 1: Mattering & History (Gedragsgenetica en Erfelijkheid)
Gedragsgenetica onderzoekt hoe genen en omgeving samen menselijk gedrag beïnvloeden. Dit vakgebied
is cruciaal voor de psychologie en heeft grote implicaties in velden zoals psychiatrie, sociologie, onderwijs
en zelfs economie en politiek.
Waarom is genetica zo belangrijk in de psychologie?
1. Psychische stoornissen en genetische aanleg: Veel stoornissen zoals schizofrenie, depressie en
ADHD hebben een genetische component.
2. Gen-omgevingsinteracties (GxE): Mensen met een bepaalde genetische aanleg reageren sterker
op specifieke omgevingsfactoren.
3. Maatschappelijke impact: Genetisch onderzoek beïnvloedt onderwerpen zoals embryoselectie,
genetische modificatie en gepersonaliseerde behandelingen.
Kortom: Begrijpen hoe erfelijkheid en omgeving gedrag beïnvloeden, helpt bij het verbeteren van
behandelingen en het begrijpen van de menselijke psyche.
Historische ontwikkeling van ideeën over erfelijkheid: Om te begrijpen hoe gedragsgenetica zich heeft
ontwikkeld, kijken we naar de geschiedenis van erfelijkheid en evolutie.
1. Oudheid: Eerste ideeën over erfelijkheid
De eerste ideeën over erfelijkheid waren speculatief en filosofisch, gebaseerd op observaties en logica in
plaats van wetenschappelijk bewijs.
Pythagoras (~500 v.Chr.)
Zijn theorie: De vader levert de essentiële kenmerken (de "vorm") van het kind, terwijl de moeder
alleen biologisch materiaal aanlevert.
Probleem: Geen bewijs, puur een filosofische speculatie.
Aristoteles (~350 v.Chr.)
Zijn theorie: Kinderen ontstaan door een combinatie van:
o "Gezuiverd bloed uit de testes" (sperma van de vader).
o Menstruatiebloed van de moeder.
Fout: Dit was een biologische misvatting, maar het laat zien dat erfelijkheid al vroeg werd
bestudeerd.
Conclusie: Al in de oudheid werd erfelijkheid besproken, maar men had geen kennis van DNA of genetica.
2. De eerste wetenschappelijke theorieën over erfelijkheid
Antonie van Leeuwenhoek (1632-1723) & Nicolaas Hartsoeker (1656-1725)
Bijdrage: Uitvinding van de microscoop en ontdekking van micro-organismen.
Theorie van preformationisme:
o Spermacellen bevatten volledig gevormde mini-mensjes (homunculi).
o De moeder dient alleen als een "voedingsbodem".
Probleem: Dit idee was fout en negeerde de rol van de moeder volledig. Toch leidde dit tot meer interesse
in erfelijkheid.
De grondleggers van de moderne genetica: In de 19e eeuw legden drie wetenschappers de basis voor de
moderne gedragsgenetica.
1. Francis Galton (1822-1911) - De Vader van de Gedragsgenetica
,Francis Galton was een Britse wetenschapper en een pionier in de gedragsgenetica. Hij was een neef van
Charles Darwin en werd sterk beïnvloed door Darwins evolutietheorie. Galton was een echte polymath: hij
hield zich bezig met statistiek, psychologie, antropologie, en eugenetica. Zijn werk had een enorme impact
op de psychologie en genetica, maar bevatte ook controversiële ideeën.
Galton was gefascineerd door het idee dat intelligentie en talent erfelijk zijn. In zijn beroemdste
werk, Hereditary Genius (1869), analyseerde hij de stambomen van beroemde en succesvolle
mensen (zoals wetenschappers, kunstenaars en staatslieden) en concludeerde hij dat genialiteit in families
voorkwam.
Belangrijkste observaties in Hereditary Genius:
In veel families met een beroemd persoon waren meerdere familieleden succesvol.
Hoe dichter de familieband, hoe groter de kans dat een ander familielid ook briljant was.
Conclusie: Intelligentie en talent zijn grotendeels genetisch bepaald.
Probleem: Galton hield geen rekening met de invloed van sociale klasse, opvoeding en onderwijs. Het is
logisch dat kinderen uit rijke, geleerde families meer kansen hadden om succesvol te worden.
De Tweelingmethode: Nature vs. Nurture
Galton was de eerste die tweelingstudies gebruikte om nature (erfelijkheid) en nurture (omgeving) te
onderscheiden.
Belangrijke inzichten uit zijn tweelingonderzoek:
Eeneiige tweelingen (monozygotisch) lijken veel sterker op elkaar dan twee-eiige tweelingen
(dizygotisch).
Dit suggereerde dat genetica een grote rol speelt bij persoonlijkheid en intelligentie.
Dit was het begin van de moderne tweelingstudie-methode, die nu nog steeds wordt gebruikt in
gedragsgenetica.
Waarom dit belangrijk was: Tot Galtons tijd dacht men dat omgeving (opvoeding, cultuur) de enige
bepalende factor was in intelligentie en persoonlijkheid. Galtons werk toonde aan dat genetica een sterke
invloed heeft op menselijke eigenschappen.
Probleem: Zijn methode was beperkt omdat hij geen moderne statistische methoden had om gen-
omgevingsinteracties te meten.
Galton introduceerde psychometrie, de wetenschap van het meten van mentale eigenschappen.
Galtons methoden om intelligentie te meten:
Reactietijdtests: Hij geloofde dat snellere reactietijden een teken waren van hogere intelligentie.
Sensorische scherpte: Hij dacht dat intelligentere mensen beter konden horen, zien en voelen.
Geheugentests: Hij testte het vermogen om visuele en verbale informatie te onthouden.
Impact: Galtons methoden waren de voorloper van moderne intelligentietests zoals de IQ-test van Alfred
Binet.
Probleem: Veel van zijn tests bleken onbetrouwbaar en hadden weinig verband met werkelijke intelligentie.
Galton ontwikkelde veel statistische technieken die nog steeds worden gebruikt in de gedragsgenetica en
psychologie.
Belangrijkste uitvindingen:
, 1. Correlatie – Het meten van de samenhang tussen twee variabelen (bijvoorbeeld intelligentie van
ouders en kinderen).
2. Regressie naar het gemiddelde – Hij ontdekte dat uitzonderlijke ouders gemiddeld minder
uitzonderlijke kinderen hebben.
3. Normale verdeling in menselijke eigenschappen – Hij toonde aan dat veel eigenschappen een
normale verdeling volgen.
Waarom dit belangrijk was: Zijn statistische methoden zijn nu standaard in psychologisch onderzoek.
Probleem: Zijn methoden werden later verfijnd door Pearson en Fisher, omdat Galton soms verkeerde
aannames maakte.
Eugenetica: Het Idee van “Verbetering” van de Menselijke Genenpool. Galton geloofde dat als intelligentie
erfelijk was, de samenleving moest ingrijpen om het genetisch materiaal van de mensheid te verbeteren.
Wat stelde Galton voor?
Positieve eugenetica: Intelligente mensen moesten worden aangemoedigd om meer kinderen te
krijgen.
Negatieve eugenetica: Mensen met “minderwaardige” eigenschappen moesten geen kinderen
krijgen.
Probleem: Zijn ideeën werden later gebruikt als rechtvaardiging voor dwaze en onethische praktijken zoals:
Gedwongen sterilisatie van mensen met mentale stoornissen.
Raciale en klassenvooroordelen in genetische “verbeteringsprogramma’s”.
Nazistisch beleid tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Waarom is dit belangrijk? Eugenetica liet zien hoe genetische wetenschap ethische en politieke
gevolgen kan hebben.
Hoewel Galton belangrijke bijdragen leverde, waren zijn conclusies problematisch.
Kritische punten tegen Galton:
1. Hij onderschatte omgevingsfactoren: Moderne genetica laat zien dat opvoeding en cultuur
een enorme invloed hebben.
2. Hij negeerde sociale ongelijkheid: Rijke mensen hadden meer kansen om succesvol te worden,
ongeacht hun genetica.
3. Hij gaf racistische en klassen gebaseerde interpretaties: Zijn werk werd misbruikt
voor discriminerende praktijken.
Moderne kijk op Galton:
Zijn statistische methoden waren revolutionair.
Zijn erfelijkheidsonderzoek leidde tot tweelingstudies en gedragsgenetica.
Zijn ideeën over eugenetica waren onethisch en gevaarlijk.
2. Charles Darwin (1809-1882) - Evolutietheorie
Charles Darwin wordt beschouwd als een van de meest invloedrijke wetenschappers in de geschiedenis
vanwege zijn evolutietheorie door natuurlijke selectie. Zijn ideeën revolutioneerden niet alleen de biologie,
maar hebben ook diepgaande implicaties gehad voor psychologie, genetica en gedragswetenschappen.
De Beagle-expeditie (1831-1836)
Op 22-jarige leeftijd kreeg Darwin de kans om als natuurliefhebber en geoloog mee te reizen op
het schip HMS Beagle.
Doel van de reis: Het in kaart brengen van Zuid-Amerika en de Stille Oceaan.
, Wat Darwin deed: Hij verzamelde duizenden dieren, planten, fossielen en maakte gedetailleerde
aantekeningen over de biodiversiteit.
De Galapagoseilanden: de sleutel tot zijn theorie
Hij merkte dat de vinken op de verschillende eilanden verschillende snavelvormen hadden.
Hij concludeerde dat de vinken een gemeenschappelijke voorouder moesten hebben en zich
hadden aangepast aan hun omgeving.
Dit was de basis voor zijn idee van natuurlijke selectie.
Wat hij ontdekte tijdens de reis:
Soorten veranderen over tijd en passen zich aan hun omgeving aan.
Variatie binnen soorten is cruciaal voor evolutie.
Fossielen tonen aan dat soorten uitsterven en vervangen worden door nieuwe soorten.
Probleem: Hij wist nog niet hoe kenmerken werden doorgegeven van generatie op generatie. Dat werd pas
later opgelost door Mendel’s genetische wetten.
Darwin’s Evolutietheorie: De Basisprincipes van Evolutie door Natuurlijke Selectie
Darwin publiceerde zijn ideeën in On the Origin of Species (1859), waarin hij vijf
kernprincipes introduceerde:
1. Variatie binnen populaties
Individuen binnen een soort verschillen van elkaar (bijv. sommige vinken hebben bredere snavels,
andere smallere).
Deze variatie is deels erfelijk.
2. Strijd om het bestaan (Survival of the fittest)
Organismen krijgen meer nakomelingen dan er hulpbronnen beschikbaar zijn.
Hierdoor ontstaat concurrentie om voedsel, water en onderdak.
3. Natuurlijke selectie
Individuen met voordelige kenmerken hebben een grotere overlevingskans en krijgen meer
nakomelingen.
Deze gunstige kenmerken worden doorgegeven aan de volgende generatie.
4. Geleidelijke veranderingen over generaties
Door dit proces veranderen soorten over tijd en ontstaan nieuwe soorten.
5. Gemeenschappelijke afstamming
Alle organismen delen een gemeenschappelijke voorouder.
Waarom dit belangrijk was:
Dit was de eerste wetenschappelijke verklaring voor de diversiteit van het leven.
Het gaf een mechanisme voor hoe soorten veranderen.
Het versloeg het oude idee dat soorten onveranderlijk zijn (fixisme).
Probleem: Darwin had geen verklaring voor hoe erfelijke eigenschappen werden doorgegeven. Hij dacht
dat dit gebeurde door blending inheritance (een mix van ouderlijke kenmerken), maar dat bleek later fout.
Darwin geloofde dat niet alleen fysieke eigenschappen evolueerden, maar ook gedrag en emoties. Dit
leidde tot de evolutionaire psychologie.
Voorbeelden van evolutionaire gedragingen:
Angstreacties → Overlevingsvoordeel, want het helpt om gevaren te vermijden.
Altruïsme en samenwerking → Zorgt ervoor dat groepen beter overleven.
Partnerkeuze → Seksuele selectie speelt een rol in welke kenmerken worden doorgegeven.
Impact op de psychologie:
Evolutionaire psychologie gebruikt Darwin’s theorieën om menselijk gedrag te verklaren.
Gedragsgenetica bouwt voort op zijn werk om te onderzoeken welke gedragingen genetisch
bepaald zijn.
Naast natuurlijke selectie introduceerde Darwin het idee van seksuele selectie.
Wat is seksuele selectie?
Sommige kenmerken vergroten de overlevingskans niet, maar helpen bij voortplanting.
Bijvoorbeeld: Pauwen met grote staarten trekken meer partners aan, ook al zijn ze trager en
kwetsbaarder.
Dit verklaart waarom bepaalde extreme kenmerken zich ontwikkelen in diersoorten.
Gedragsgenetica onderzoekt hoe genen en omgeving samen menselijk gedrag beïnvloeden. Dit vakgebied
is cruciaal voor de psychologie en heeft grote implicaties in velden zoals psychiatrie, sociologie, onderwijs
en zelfs economie en politiek.
Waarom is genetica zo belangrijk in de psychologie?
1. Psychische stoornissen en genetische aanleg: Veel stoornissen zoals schizofrenie, depressie en
ADHD hebben een genetische component.
2. Gen-omgevingsinteracties (GxE): Mensen met een bepaalde genetische aanleg reageren sterker
op specifieke omgevingsfactoren.
3. Maatschappelijke impact: Genetisch onderzoek beïnvloedt onderwerpen zoals embryoselectie,
genetische modificatie en gepersonaliseerde behandelingen.
Kortom: Begrijpen hoe erfelijkheid en omgeving gedrag beïnvloeden, helpt bij het verbeteren van
behandelingen en het begrijpen van de menselijke psyche.
Historische ontwikkeling van ideeën over erfelijkheid: Om te begrijpen hoe gedragsgenetica zich heeft
ontwikkeld, kijken we naar de geschiedenis van erfelijkheid en evolutie.
1. Oudheid: Eerste ideeën over erfelijkheid
De eerste ideeën over erfelijkheid waren speculatief en filosofisch, gebaseerd op observaties en logica in
plaats van wetenschappelijk bewijs.
Pythagoras (~500 v.Chr.)
Zijn theorie: De vader levert de essentiële kenmerken (de "vorm") van het kind, terwijl de moeder
alleen biologisch materiaal aanlevert.
Probleem: Geen bewijs, puur een filosofische speculatie.
Aristoteles (~350 v.Chr.)
Zijn theorie: Kinderen ontstaan door een combinatie van:
o "Gezuiverd bloed uit de testes" (sperma van de vader).
o Menstruatiebloed van de moeder.
Fout: Dit was een biologische misvatting, maar het laat zien dat erfelijkheid al vroeg werd
bestudeerd.
Conclusie: Al in de oudheid werd erfelijkheid besproken, maar men had geen kennis van DNA of genetica.
2. De eerste wetenschappelijke theorieën over erfelijkheid
Antonie van Leeuwenhoek (1632-1723) & Nicolaas Hartsoeker (1656-1725)
Bijdrage: Uitvinding van de microscoop en ontdekking van micro-organismen.
Theorie van preformationisme:
o Spermacellen bevatten volledig gevormde mini-mensjes (homunculi).
o De moeder dient alleen als een "voedingsbodem".
Probleem: Dit idee was fout en negeerde de rol van de moeder volledig. Toch leidde dit tot meer interesse
in erfelijkheid.
De grondleggers van de moderne genetica: In de 19e eeuw legden drie wetenschappers de basis voor de
moderne gedragsgenetica.
1. Francis Galton (1822-1911) - De Vader van de Gedragsgenetica
,Francis Galton was een Britse wetenschapper en een pionier in de gedragsgenetica. Hij was een neef van
Charles Darwin en werd sterk beïnvloed door Darwins evolutietheorie. Galton was een echte polymath: hij
hield zich bezig met statistiek, psychologie, antropologie, en eugenetica. Zijn werk had een enorme impact
op de psychologie en genetica, maar bevatte ook controversiële ideeën.
Galton was gefascineerd door het idee dat intelligentie en talent erfelijk zijn. In zijn beroemdste
werk, Hereditary Genius (1869), analyseerde hij de stambomen van beroemde en succesvolle
mensen (zoals wetenschappers, kunstenaars en staatslieden) en concludeerde hij dat genialiteit in families
voorkwam.
Belangrijkste observaties in Hereditary Genius:
In veel families met een beroemd persoon waren meerdere familieleden succesvol.
Hoe dichter de familieband, hoe groter de kans dat een ander familielid ook briljant was.
Conclusie: Intelligentie en talent zijn grotendeels genetisch bepaald.
Probleem: Galton hield geen rekening met de invloed van sociale klasse, opvoeding en onderwijs. Het is
logisch dat kinderen uit rijke, geleerde families meer kansen hadden om succesvol te worden.
De Tweelingmethode: Nature vs. Nurture
Galton was de eerste die tweelingstudies gebruikte om nature (erfelijkheid) en nurture (omgeving) te
onderscheiden.
Belangrijke inzichten uit zijn tweelingonderzoek:
Eeneiige tweelingen (monozygotisch) lijken veel sterker op elkaar dan twee-eiige tweelingen
(dizygotisch).
Dit suggereerde dat genetica een grote rol speelt bij persoonlijkheid en intelligentie.
Dit was het begin van de moderne tweelingstudie-methode, die nu nog steeds wordt gebruikt in
gedragsgenetica.
Waarom dit belangrijk was: Tot Galtons tijd dacht men dat omgeving (opvoeding, cultuur) de enige
bepalende factor was in intelligentie en persoonlijkheid. Galtons werk toonde aan dat genetica een sterke
invloed heeft op menselijke eigenschappen.
Probleem: Zijn methode was beperkt omdat hij geen moderne statistische methoden had om gen-
omgevingsinteracties te meten.
Galton introduceerde psychometrie, de wetenschap van het meten van mentale eigenschappen.
Galtons methoden om intelligentie te meten:
Reactietijdtests: Hij geloofde dat snellere reactietijden een teken waren van hogere intelligentie.
Sensorische scherpte: Hij dacht dat intelligentere mensen beter konden horen, zien en voelen.
Geheugentests: Hij testte het vermogen om visuele en verbale informatie te onthouden.
Impact: Galtons methoden waren de voorloper van moderne intelligentietests zoals de IQ-test van Alfred
Binet.
Probleem: Veel van zijn tests bleken onbetrouwbaar en hadden weinig verband met werkelijke intelligentie.
Galton ontwikkelde veel statistische technieken die nog steeds worden gebruikt in de gedragsgenetica en
psychologie.
Belangrijkste uitvindingen:
, 1. Correlatie – Het meten van de samenhang tussen twee variabelen (bijvoorbeeld intelligentie van
ouders en kinderen).
2. Regressie naar het gemiddelde – Hij ontdekte dat uitzonderlijke ouders gemiddeld minder
uitzonderlijke kinderen hebben.
3. Normale verdeling in menselijke eigenschappen – Hij toonde aan dat veel eigenschappen een
normale verdeling volgen.
Waarom dit belangrijk was: Zijn statistische methoden zijn nu standaard in psychologisch onderzoek.
Probleem: Zijn methoden werden later verfijnd door Pearson en Fisher, omdat Galton soms verkeerde
aannames maakte.
Eugenetica: Het Idee van “Verbetering” van de Menselijke Genenpool. Galton geloofde dat als intelligentie
erfelijk was, de samenleving moest ingrijpen om het genetisch materiaal van de mensheid te verbeteren.
Wat stelde Galton voor?
Positieve eugenetica: Intelligente mensen moesten worden aangemoedigd om meer kinderen te
krijgen.
Negatieve eugenetica: Mensen met “minderwaardige” eigenschappen moesten geen kinderen
krijgen.
Probleem: Zijn ideeën werden later gebruikt als rechtvaardiging voor dwaze en onethische praktijken zoals:
Gedwongen sterilisatie van mensen met mentale stoornissen.
Raciale en klassenvooroordelen in genetische “verbeteringsprogramma’s”.
Nazistisch beleid tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Waarom is dit belangrijk? Eugenetica liet zien hoe genetische wetenschap ethische en politieke
gevolgen kan hebben.
Hoewel Galton belangrijke bijdragen leverde, waren zijn conclusies problematisch.
Kritische punten tegen Galton:
1. Hij onderschatte omgevingsfactoren: Moderne genetica laat zien dat opvoeding en cultuur
een enorme invloed hebben.
2. Hij negeerde sociale ongelijkheid: Rijke mensen hadden meer kansen om succesvol te worden,
ongeacht hun genetica.
3. Hij gaf racistische en klassen gebaseerde interpretaties: Zijn werk werd misbruikt
voor discriminerende praktijken.
Moderne kijk op Galton:
Zijn statistische methoden waren revolutionair.
Zijn erfelijkheidsonderzoek leidde tot tweelingstudies en gedragsgenetica.
Zijn ideeën over eugenetica waren onethisch en gevaarlijk.
2. Charles Darwin (1809-1882) - Evolutietheorie
Charles Darwin wordt beschouwd als een van de meest invloedrijke wetenschappers in de geschiedenis
vanwege zijn evolutietheorie door natuurlijke selectie. Zijn ideeën revolutioneerden niet alleen de biologie,
maar hebben ook diepgaande implicaties gehad voor psychologie, genetica en gedragswetenschappen.
De Beagle-expeditie (1831-1836)
Op 22-jarige leeftijd kreeg Darwin de kans om als natuurliefhebber en geoloog mee te reizen op
het schip HMS Beagle.
Doel van de reis: Het in kaart brengen van Zuid-Amerika en de Stille Oceaan.
, Wat Darwin deed: Hij verzamelde duizenden dieren, planten, fossielen en maakte gedetailleerde
aantekeningen over de biodiversiteit.
De Galapagoseilanden: de sleutel tot zijn theorie
Hij merkte dat de vinken op de verschillende eilanden verschillende snavelvormen hadden.
Hij concludeerde dat de vinken een gemeenschappelijke voorouder moesten hebben en zich
hadden aangepast aan hun omgeving.
Dit was de basis voor zijn idee van natuurlijke selectie.
Wat hij ontdekte tijdens de reis:
Soorten veranderen over tijd en passen zich aan hun omgeving aan.
Variatie binnen soorten is cruciaal voor evolutie.
Fossielen tonen aan dat soorten uitsterven en vervangen worden door nieuwe soorten.
Probleem: Hij wist nog niet hoe kenmerken werden doorgegeven van generatie op generatie. Dat werd pas
later opgelost door Mendel’s genetische wetten.
Darwin’s Evolutietheorie: De Basisprincipes van Evolutie door Natuurlijke Selectie
Darwin publiceerde zijn ideeën in On the Origin of Species (1859), waarin hij vijf
kernprincipes introduceerde:
1. Variatie binnen populaties
Individuen binnen een soort verschillen van elkaar (bijv. sommige vinken hebben bredere snavels,
andere smallere).
Deze variatie is deels erfelijk.
2. Strijd om het bestaan (Survival of the fittest)
Organismen krijgen meer nakomelingen dan er hulpbronnen beschikbaar zijn.
Hierdoor ontstaat concurrentie om voedsel, water en onderdak.
3. Natuurlijke selectie
Individuen met voordelige kenmerken hebben een grotere overlevingskans en krijgen meer
nakomelingen.
Deze gunstige kenmerken worden doorgegeven aan de volgende generatie.
4. Geleidelijke veranderingen over generaties
Door dit proces veranderen soorten over tijd en ontstaan nieuwe soorten.
5. Gemeenschappelijke afstamming
Alle organismen delen een gemeenschappelijke voorouder.
Waarom dit belangrijk was:
Dit was de eerste wetenschappelijke verklaring voor de diversiteit van het leven.
Het gaf een mechanisme voor hoe soorten veranderen.
Het versloeg het oude idee dat soorten onveranderlijk zijn (fixisme).
Probleem: Darwin had geen verklaring voor hoe erfelijke eigenschappen werden doorgegeven. Hij dacht
dat dit gebeurde door blending inheritance (een mix van ouderlijke kenmerken), maar dat bleek later fout.
Darwin geloofde dat niet alleen fysieke eigenschappen evolueerden, maar ook gedrag en emoties. Dit
leidde tot de evolutionaire psychologie.
Voorbeelden van evolutionaire gedragingen:
Angstreacties → Overlevingsvoordeel, want het helpt om gevaren te vermijden.
Altruïsme en samenwerking → Zorgt ervoor dat groepen beter overleven.
Partnerkeuze → Seksuele selectie speelt een rol in welke kenmerken worden doorgegeven.
Impact op de psychologie:
Evolutionaire psychologie gebruikt Darwin’s theorieën om menselijk gedrag te verklaren.
Gedragsgenetica bouwt voort op zijn werk om te onderzoeken welke gedragingen genetisch
bepaald zijn.
Naast natuurlijke selectie introduceerde Darwin het idee van seksuele selectie.
Wat is seksuele selectie?
Sommige kenmerken vergroten de overlevingskans niet, maar helpen bij voortplanting.
Bijvoorbeeld: Pauwen met grote staarten trekken meer partners aan, ook al zijn ze trager en
kwetsbaarder.
Dit verklaart waarom bepaalde extreme kenmerken zich ontwikkelen in diersoorten.