Voeren en verzorgen van dieren
K. van Harmelen
LOI
12-4-2021
,Inhoud
H1. Voer en water ................................................................................................................................... 2
Voersamenstelling (Weende-analyse) ................................................................................................ 2
Soorten diervoer ................................................................................................................................. 4
Dieetvoeding ....................................................................................................................................... 4
Kwaliteit van het voer ......................................................................................................................... 6
Voer en water verstrekken .................................................................................................................. 6
Voer- of watergerelateerde ziekten .................................................................................................. 11
H2. Kenmerken diersoorten en dierenrassen ....................................................................................... 14
Zoogdieren ........................................................................................................................................ 14
Vogels ................................................................................................................................................ 17
Reptielen ........................................................................................................................................... 19
Amfibieën .......................................................................................................................................... 20
Vissen ................................................................................................................................................ 21
Samenvattend overzicht van kenmerken gewervelde dieren .......................................................... 22
H3. Verzorging gezonde en zieke dieren ............................................................................................... 23
Gezondheid beoordelen .................................................................................................................... 23
Preventieve gezondheidszorg ........................................................................................................... 24
Verzorgen exterieur........................................................................................................................... 25
Infectieziekten ................................................................................................................................... 27
Dieren hanteren, fixeren en verplaatsen .......................................................................................... 28
Verzorgen van zieke dieren ............................................................................................................... 32
H4. Diergedrag....................................................................................................................................... 37
Soorten gedrag .................................................................................................................................. 37
Natuurlijke gedragingen .................................................................................................................... 39
Natuurlijke leefomgeving .................................................................................................................. 41
Taak dierenverzorger ........................................................................................................................ 43
H5. Voeren en verzorgen in relatie tot voortplanting ........................................................................... 44
De bronst ........................................................................................................................................... 44
De dekking ......................................................................................................................................... 45
De dracht ........................................................................................................................................... 46
Voorbereiding op de geboorte .......................................................................................................... 50
De geboorte....................................................................................................................................... 52
Nazorg moederdier ........................................................................................................................... 56
Nazorg jongen ................................................................................................................................... 59
1
,H1. Voer en water
Voersamenstelling (Weende-analyse)
Weende-analyse wordt gebruikt om de samenstelling van voer in kaart te brengen.
Belang van onderverdeling droge stof en water:
1. Voedingswaarde → Energie, mineralen, vetten en koolhydraten zitten in droge stof. Water
bevat dit allemaal niet. Hierdoor heeft droge stof een verzadigend effect (vol gevoel).
2. Lichter van gewicht → Hoe meer droge stof het voer bevat, hoe lichter het gewicht van het
voer is in kg. Je hebt dus minder gewicht voer nodig, voor dezelfde voedingswaarde.
3. Bewaarmethoden → Hoe minder droge stof het voer bevat, hoe sneller het bederf
toeneemt. Wanneer een product minder dan 80% droge stof bevat, zul je dus opzoek
moeten gaan naar andere bewaarmethoden (luchtdicht verpakken, invriezen of koelen).
4. Minder plaats → Droge stof is makkelijk te stapelen en daardoor weinig plaats in. Bij
vochtige producten is meer opslagplaats nodig waaraan eisen gesteld worden ivm
conserveringsmethoden en het milieu.
5. Duurder → Het drogen van voer kost meer tijd en geld dan nat voer. Daarentegen zijn de
transportkosten van droogvoer weer goedkoper, omdat het lichter is en minder plaats in
beslag neemt (dus meer inhoud per transportwagen).
Organische stof = brandbaar → energie
Anorganische stof = mineralen/verontreinigingen (gronddeeltjes)
2
, Zes verschillende voedingsstoffen in goed voer
1. Koolhydraten
a. Makkelijk verteerbare koolhydraten (zetmeel en suikers)
b. Ruwe celstof / ruwvezel → belangrijk voor planteneters ivm vertering door bacteriën
+ goed voor darmbeweging van herkauwers
2. Vetten zijn nodig in voer omdat:
a. Compacte energieleveranciers (Bevat meer energie dan koolhydraten per gram)
Maar; energie uit koolhydraten zijn sneller beschikbaar dan uit vetten.
b. Essentiële vetzuren = vetzuren die een dier niet zelf kan aanmaken maar wel nodig
zijn om goed te kunnen functioneren. Belangrijk voor de weerstand, gezonde huid en
vacht/verenkleed.
c. Er zitten vitamines in opgelost
d. Verhogen de smakelijkheid van het voer
3. Eiwitten (opgebouwd uit aminozuren = bouwstenen)
a. Hoge biologische waarde → wordt gebruikt voor opbouw van weefsels en enzymen
b. Lage biologische waarde → wordt gebruikt voor verbranding en levert dan energie
4. Mineralen
a. Macro-elementen: natrium, kalium, calcium, fosfor, magnesium, ijzer, chloor, zwavel
b. Micro-elementen (sporenelementen): fluor, kobalt, selenium, koper, jodium, zink
Een dier heeft meer macro-elementen nodig dan micro-elementen. Overmaat of gebrek aan
mineralen kan leiden tot ziekteverschijnselen.
5. Vitamines
a. Vetoplosbare vitamines (A, D, E en K)
- Komen uit het vet van voedingsmiddelen
- Kunnen in het lichaam worden opgeslagen
b. Wateroplosbare vitamins (B en C)
- Komen uit het vocht van voedingsmiddelen
- Kunnen niet goed in het lichaam worden opgeslagen (worden uitgeplast)
6. Water
Bevat geen voedingsstoffen maar heeft wel belangrijke functies in het lichaam:
a. Nodig bij lichaamsprocessen, zoals chemische omzettingen in de cellen
b. Bouwstof van het lichaam (60 – 70%)
c. Transport van voedingsstoffen en afvalstoffen
d. Zorgt voor warmteregulatie
e. Melkvorming
Grondstoffen
- Granen → bevatten veel zetmeel dus leveren energie
- Peulvruchten → hoog eiwitgehalte
- Oliehoudende zaden → veel vet en eitwit, weinig zetmeel. Meer mineralen dan granen.
- Bijproducten ontstaan bij verwerking van grondstoffen.
3