Hoofdstuk 6: Zinsdelen en woordsoorten
6.1: Inleiding
(1) De bevallige vrouw slaat de man met de tas.
(a) de bevallige vrouw, (b) slaat, (c) de man, (d) met de tas. Deze vier delen noemen we zinsdelen. De
Engelse term hiervoor is ‘constituent’. De zin bestaat uit negen woorden; in schrijftaal zijn ze door
spaties van elkaar gescheiden. Deze woorden vervullen verschillende functies en zijn niet allemaal
even belangrijk. Deze woorden noemen we woordsoorten.
6.2: Zinsdelen
Een zin is niet zonder meer een optelsom van losse woorden. Integendeel, de woorden binnen een
zin zijn georganiseerd in groepen, die zich als samenhangende delen gedragen. We noemen deze
groepen zinsdelen. Bijvoorbeeld: [hij] [deed dat] [toen] de student (hij), wandelde (deed dat),
gisterenmiddag (toen).
6.3: Zinnen, bijzinnen en woordgroepen
Een zinsdeel dat niet zelf een (bij)zin is (bijvoorbeeld: Hij weet het antwoord het antwoord). Dit
type zinsdeel wordt meestal aangeduid als ‘phrase’. Wij zullen in het vervolg spreken van een
woordgroep. We stellen vast dat zinsdelen dus eigenlijk uiteen vallen in twee typen: bijzinnen en
woordgroepen.
6.4: Typen woordgroepen
Woordgroepen als ‘kocht een computer’ wordt primair gebruikt om te prediceren (zeggen). Deze
leggen op die manier een relatie of kennen een eigenschap toe aan een object of individu. Een
woordgroep die primair gebruikt wordt om te verwijzen wordt een nominale woordgroep (NP =
Noun Phrase) genoemd. Deze heeft dus een referentiële functie. Een woordgroep die primair
gebruikt wordt om de prediceren wordt een verbale woordgroep (VP = Verb Phrase) genoemd. Deze
heeft een predicatieve functie. Een woordgroep kan ook uit één woord bestaan (bijvoorbeeld: Hij
kocht gisterenmiddag een computer. Het pronomen ‘hij’ is een nominale woordgroep).
In dit voorbeeld beschrijft de woordgroep ‘gisterenmiddag’ een nadere eigenschap van de
gebeurtenis die weergegeven wordt in de zin, namelijk het tijdstip. Woordgroepen met een
dergelijke attributieve functie komen niet alleen in zinnen voor, maar ook binnen woordgroepen
(bijvoorbeeld: De man [lachte[[uitermate] overdreven]] of [De [[hinderlijk] nieuwsgierige] man] bleef
maar kijken.
Een woordgroep met attributieve betekenis die een eigenschap van een nominale woordgroep
aanduidt, zoals ‘hinderlijk nieuwsgierige’, noemen we een adjectivische woordgroep (AdjP =
Adjectival Phrase). Iedere andere woordgroep met attributieve betekenis noemen we een adverbiale
woordgroep (AdvP = Adverbial Phrase), zoals ‘uitermate overdreven’ in de zin 1 hierboven. Ten
slotte is er een laatste type woordgroep dat een relationele functie heeft. Voorbeelden hiervan
komen we tegen in: Ik ontmoette hem [in [ de tuin]]. Het woordje ‘in’ specificeert een lokale relatie
tussen ‘ik ontmoette hem’ en ‘ in de tuin’. In dit geval introduceert het woordje ‘in’ een NP (de tuin).
Een woordgroep met een relationele functie zoals ‘in de tuin’ noemen we een adpositionele
woordgroep (AdpP = Adpositional Phrase). Adpositionele woordgroepen kunnen worden
onderverdeeld in prepositionele woordgroepen en postpositionele woordgroepen, afhankelijk van de
vraag of de adpositie voorafgaat aan de NP of erop volgt.
6.1: Inleiding
(1) De bevallige vrouw slaat de man met de tas.
(a) de bevallige vrouw, (b) slaat, (c) de man, (d) met de tas. Deze vier delen noemen we zinsdelen. De
Engelse term hiervoor is ‘constituent’. De zin bestaat uit negen woorden; in schrijftaal zijn ze door
spaties van elkaar gescheiden. Deze woorden vervullen verschillende functies en zijn niet allemaal
even belangrijk. Deze woorden noemen we woordsoorten.
6.2: Zinsdelen
Een zin is niet zonder meer een optelsom van losse woorden. Integendeel, de woorden binnen een
zin zijn georganiseerd in groepen, die zich als samenhangende delen gedragen. We noemen deze
groepen zinsdelen. Bijvoorbeeld: [hij] [deed dat] [toen] de student (hij), wandelde (deed dat),
gisterenmiddag (toen).
6.3: Zinnen, bijzinnen en woordgroepen
Een zinsdeel dat niet zelf een (bij)zin is (bijvoorbeeld: Hij weet het antwoord het antwoord). Dit
type zinsdeel wordt meestal aangeduid als ‘phrase’. Wij zullen in het vervolg spreken van een
woordgroep. We stellen vast dat zinsdelen dus eigenlijk uiteen vallen in twee typen: bijzinnen en
woordgroepen.
6.4: Typen woordgroepen
Woordgroepen als ‘kocht een computer’ wordt primair gebruikt om te prediceren (zeggen). Deze
leggen op die manier een relatie of kennen een eigenschap toe aan een object of individu. Een
woordgroep die primair gebruikt wordt om te verwijzen wordt een nominale woordgroep (NP =
Noun Phrase) genoemd. Deze heeft dus een referentiële functie. Een woordgroep die primair
gebruikt wordt om de prediceren wordt een verbale woordgroep (VP = Verb Phrase) genoemd. Deze
heeft een predicatieve functie. Een woordgroep kan ook uit één woord bestaan (bijvoorbeeld: Hij
kocht gisterenmiddag een computer. Het pronomen ‘hij’ is een nominale woordgroep).
In dit voorbeeld beschrijft de woordgroep ‘gisterenmiddag’ een nadere eigenschap van de
gebeurtenis die weergegeven wordt in de zin, namelijk het tijdstip. Woordgroepen met een
dergelijke attributieve functie komen niet alleen in zinnen voor, maar ook binnen woordgroepen
(bijvoorbeeld: De man [lachte[[uitermate] overdreven]] of [De [[hinderlijk] nieuwsgierige] man] bleef
maar kijken.
Een woordgroep met attributieve betekenis die een eigenschap van een nominale woordgroep
aanduidt, zoals ‘hinderlijk nieuwsgierige’, noemen we een adjectivische woordgroep (AdjP =
Adjectival Phrase). Iedere andere woordgroep met attributieve betekenis noemen we een adverbiale
woordgroep (AdvP = Adverbial Phrase), zoals ‘uitermate overdreven’ in de zin 1 hierboven. Ten
slotte is er een laatste type woordgroep dat een relationele functie heeft. Voorbeelden hiervan
komen we tegen in: Ik ontmoette hem [in [ de tuin]]. Het woordje ‘in’ specificeert een lokale relatie
tussen ‘ik ontmoette hem’ en ‘ in de tuin’. In dit geval introduceert het woordje ‘in’ een NP (de tuin).
Een woordgroep met een relationele functie zoals ‘in de tuin’ noemen we een adpositionele
woordgroep (AdpP = Adpositional Phrase). Adpositionele woordgroepen kunnen worden
onderverdeeld in prepositionele woordgroepen en postpositionele woordgroepen, afhankelijk van de
vraag of de adpositie voorafgaat aan de NP of erop volgt.