Samenvatting
Ethiek
Caroline Tegel
Jeugd in onderwijs
,Hoofdstuk 1 Moraal en Ethiek
Sociaal werk en moraal blz. 18
Als sociaal werker moet je van jezelf goed op de hoogte zijn van je eigen normen en waarden,
die je professioneel handelen beïnvloeden, want:
❖ Mensen gaan vertrouwelijke informatie delen, waarvan men niet wil dat dit verder
wordt gedeeld.
❖ Door interventies van de sociaal werker kan het leven van de cliënt beïnvloed worden.
Men kan profiteren of juist schade oplopen.
❖ Door de deskundigheid en de positie heeft de sociaal werker macht. De sociaal werker
moet daarom uitkijken dat hij niet voor de cliënt zal bepalen wat voor hem goed is.
❖ Het is van belang dat de sociaal werker keuzes kan verantwoorden naar zijn cliënten,
collega’s, het ‘publiek’ en soms de rechter.
❖ De sociaal werker moet eigen, professionele afwegingen maken, omdat hij zich kan
bevinden in een spanningsveld tussen de belangen van zijn cliënt, omgeving, instelling
en instanties die zijn werk financieren.
❖ Cliënten kunnen uit een zwak milieu komen. Het gaat steeds meer over de eigen
kracht, maar je moet nog wel rekening houden met de kwetsbaarheid.
❖ Men komt met een probleem die hij niet kan oplossen bij een sociaal werker.
Niet alleen de dingen goed doen, maar ook de goede dingen doen blz. 19
Technisch-instrumentele professionaliteit = Sociaal werkers die in het bezit zijn van de juiste
kennis, kunde en professionele vaardigheden, zijn effectief in het behalen van de eigen doelen.
❖ Ze moeten zich blijven afvragen of ze hun werk goed doen.
➢ Hij kan goed gesprekken voeren, maar als hij het vertrouwen schendt doet hij
geen werk.
Normatieve professionaliteit = Nadenken over je waarden binnen het werk en dat deze
centraal staan in het handelen.
❖ Belangrijk dat je je bewust bent van de morele vragen die je in je werk kan tegenkomen
en hoe je daarmee omgaat. Kennis van eigen en andermans moraal en ethiek is belang.
In het sociaal werk spelen waarden en normen volgens Kunneman op 3 niveaus:
1
, 1. Niveau van wetgeving en contractuele afspraken van organisaties om bepaalde doelen
te behalen.
2. Deskundigheid normen = Beschikken over kennis, kunde en vaardigheden.
3. Waarden en normen binnen de cultuur, zoals het belang van persoonlijke ontwikkeling
of integriteit.
1.1 Moraal blz. 21
Morele vragen = Vragen die gaan over goed en kwaad, over de manier waarop mensen zouden
moeten leven.
Morele opvattingen = Een antwoord op de vraag hoe men zich als goed en verantwoordelijk
mens door het leven kan gaan.
Normen en waarden = Deze zijn verbonden aan een levensvisie, aan idealen over hoe het leven
eruit zou moeten zien en wat mensen zouden moeten doen.
Verplaetse onderscheidt 4 intuïtieve moralen:
1. Hechtingsmoraal = Het regelt hoe we omgaan met de mensen met wie we ons
verbonden voelen. Het gaat over hechting en empathie.
❖ Men kan zich inleven in mensen met wie zij een band hebben en hebben veel
voor hen over.
❖ Oxytocine (knuffelhormoon) is van belang bij een veilige hechting tussen
moeder en kind.
❖ Het hechtingsmoraal is beperkt tot de in-group, men is eerder geneigd om
vrienden en familie te helpen dan vreemden.
2. Geweldmoraal = Het regelt hoe wij als mensen met bedreigende situaties omgaan.
❖ Als men het gevoel heeft dat de eigen groep wordt bedreigd, kan dit ertoe leiden
dat ze het gerechtvaardigd vinden om zich (met geweld) te verdedigen.
❖ Het speelt een grote rol in oorlogssituaties, waarbij beide landen het gevoel
hebben hun eigen land te moeten verdedigen tegen het kwaad (toch moeite met
eerste keer schieten).
3. Reinigingsmoraal = Het regelt dat men reinheid koppelt aan het goede en besmetting
koppelt aan het kwaad. Men verweert zich tegen vreemde stoffen
❖ Als ze in aanraking komen met letterlijke of symbolische ‘vreemde smetten’,
roept dat instinctief walging op.
❖ Bijv. bij WO2 dat vrouwen die naar bed waren geweest met de ‘vijand’, werden
schoongespoten of geschoren. Of het huis van een pedofiel bestormen om hem
weg te jagen.
2
Ethiek
Caroline Tegel
Jeugd in onderwijs
,Hoofdstuk 1 Moraal en Ethiek
Sociaal werk en moraal blz. 18
Als sociaal werker moet je van jezelf goed op de hoogte zijn van je eigen normen en waarden,
die je professioneel handelen beïnvloeden, want:
❖ Mensen gaan vertrouwelijke informatie delen, waarvan men niet wil dat dit verder
wordt gedeeld.
❖ Door interventies van de sociaal werker kan het leven van de cliënt beïnvloed worden.
Men kan profiteren of juist schade oplopen.
❖ Door de deskundigheid en de positie heeft de sociaal werker macht. De sociaal werker
moet daarom uitkijken dat hij niet voor de cliënt zal bepalen wat voor hem goed is.
❖ Het is van belang dat de sociaal werker keuzes kan verantwoorden naar zijn cliënten,
collega’s, het ‘publiek’ en soms de rechter.
❖ De sociaal werker moet eigen, professionele afwegingen maken, omdat hij zich kan
bevinden in een spanningsveld tussen de belangen van zijn cliënt, omgeving, instelling
en instanties die zijn werk financieren.
❖ Cliënten kunnen uit een zwak milieu komen. Het gaat steeds meer over de eigen
kracht, maar je moet nog wel rekening houden met de kwetsbaarheid.
❖ Men komt met een probleem die hij niet kan oplossen bij een sociaal werker.
Niet alleen de dingen goed doen, maar ook de goede dingen doen blz. 19
Technisch-instrumentele professionaliteit = Sociaal werkers die in het bezit zijn van de juiste
kennis, kunde en professionele vaardigheden, zijn effectief in het behalen van de eigen doelen.
❖ Ze moeten zich blijven afvragen of ze hun werk goed doen.
➢ Hij kan goed gesprekken voeren, maar als hij het vertrouwen schendt doet hij
geen werk.
Normatieve professionaliteit = Nadenken over je waarden binnen het werk en dat deze
centraal staan in het handelen.
❖ Belangrijk dat je je bewust bent van de morele vragen die je in je werk kan tegenkomen
en hoe je daarmee omgaat. Kennis van eigen en andermans moraal en ethiek is belang.
In het sociaal werk spelen waarden en normen volgens Kunneman op 3 niveaus:
1
, 1. Niveau van wetgeving en contractuele afspraken van organisaties om bepaalde doelen
te behalen.
2. Deskundigheid normen = Beschikken over kennis, kunde en vaardigheden.
3. Waarden en normen binnen de cultuur, zoals het belang van persoonlijke ontwikkeling
of integriteit.
1.1 Moraal blz. 21
Morele vragen = Vragen die gaan over goed en kwaad, over de manier waarop mensen zouden
moeten leven.
Morele opvattingen = Een antwoord op de vraag hoe men zich als goed en verantwoordelijk
mens door het leven kan gaan.
Normen en waarden = Deze zijn verbonden aan een levensvisie, aan idealen over hoe het leven
eruit zou moeten zien en wat mensen zouden moeten doen.
Verplaetse onderscheidt 4 intuïtieve moralen:
1. Hechtingsmoraal = Het regelt hoe we omgaan met de mensen met wie we ons
verbonden voelen. Het gaat over hechting en empathie.
❖ Men kan zich inleven in mensen met wie zij een band hebben en hebben veel
voor hen over.
❖ Oxytocine (knuffelhormoon) is van belang bij een veilige hechting tussen
moeder en kind.
❖ Het hechtingsmoraal is beperkt tot de in-group, men is eerder geneigd om
vrienden en familie te helpen dan vreemden.
2. Geweldmoraal = Het regelt hoe wij als mensen met bedreigende situaties omgaan.
❖ Als men het gevoel heeft dat de eigen groep wordt bedreigd, kan dit ertoe leiden
dat ze het gerechtvaardigd vinden om zich (met geweld) te verdedigen.
❖ Het speelt een grote rol in oorlogssituaties, waarbij beide landen het gevoel
hebben hun eigen land te moeten verdedigen tegen het kwaad (toch moeite met
eerste keer schieten).
3. Reinigingsmoraal = Het regelt dat men reinheid koppelt aan het goede en besmetting
koppelt aan het kwaad. Men verweert zich tegen vreemde stoffen
❖ Als ze in aanraking komen met letterlijke of symbolische ‘vreemde smetten’,
roept dat instinctief walging op.
❖ Bijv. bij WO2 dat vrouwen die naar bed waren geweest met de ‘vijand’, werden
schoongespoten of geschoren. Of het huis van een pedofiel bestormen om hem
weg te jagen.
2