Samenvatting Kwaliteit en professionaliteit

Omgaan met patiënt/cliënt en anderen binnen de beroepssituatie


1. In de ontwikkeling van de mens spelen aanleg en omgeving een belangrijke rol. Licht dit aan
de hand van een voorbeeld toe.
Antwoord: Sommige kinderen zijn talenwonders. Hun aanleg stelt hen in staat om heel snel
de moedertaal en andere talen te leren. Anderen worden in hun taalontwikkeling
Geremd door een weinig stimulerende omgeving; er wordt niet of weinig tegen/met
Het kind gepraat.

2. Welke omgevingsaspecten kunnen voor de geboorte de ontwikkeling beïnvloeden.
Antwoord: Voeding, leefpatroon, welzijn van de moeder, medische zorg (welvaart).

3. Waarin verschilt de manier van denken van peuters en kleuters met de manier waarop
volwassen denken?
Antwoord: Peuters en kleuters denken vanuit de eigen beleving. Zij kunnen zich nog niet-
Zoals de volwassenen- verplaatsen in de ander.

4. Welke voorwaarde zijn van belang voor de ontwikkeling van het geweten?
Antwoord: Besef dat je verantwoordelijk bent voor je eigen gedrag en je kunnen inleven in
Iemand anders.

5. Wat is het verschil tussen de mijlpalen in de kinderlijke ontwikkeling en de mijlpalen in de
ontwikkeling van volwassen?
Antwoord: Mijlpalen zijn bij het kind meer leeftijdsgebonden dan bij volwassenen.

6. Wat zijn volgens Erikson de gevolgen van het niet kunnen oplossen van een
ontwikkelingscrisis?
Antwoord: Dan ontbreken de voorwaarden om de volgende ontwikkelingscrisis het hoofd
te bieden.

7. Wat wordt bedoeld met generativiteit?
Antwoord: De behoefte om iets te creëren dat na je dood blijft voortbestaan.

8. Wat is het lege-nest syndroom?
Antwoord: Neerslachtigheid en verveling bij vrouwen die het gevoel krijgen dat ze niet
meer nodig zijn nadat de kinderen het huis uit zijn.

9. Geef drie voorbeelden van de toegenomen keuzevrijheid tijdens de latere levensjaren.
Antwoord: Wel of geen kinderen nemen is op een bepaalde leeftijd niet meer aan de orde.
Het beoefenen van sport en het maken van carrière wordt beperkt door het ouder
worden.

10. Benoem de ontwikkelingsfasen die in dit hoofdstuk aan de orde zijn geweest en geef daarbij
tenminste drie kenmerken voor de betreffende fase.
Antwoord:
Eerste twee levensjaren
- afhankelijk van verzorging

, - reflexen
- reageren op omgeving
- hechting

Peuter
- ontwikkeling eigen wil
- leren uit eigen ervaring
- egocentrisch denken

6-12 jaar
- verbreding interesse
- meer beheersing fijne motoriek
- toename concentratievermogen

Adolescentie
- geslachtsrijp (pubertijd)
- abstract denken
- ontwikkeling identiteit

Jong volwassene
- behoefte aan intimiteit
- uniekheid van anderen waarderen
- kans op isolement

Middelbare leeftijd
- behoefte om iets te creëren en door te geven
- mogelijke midlife crisis
- gericht op dingen waar voorheen geen tijd voor was

Latere levensjaren
- afnemende keuzevrijheid
- terugkijken en aanvaarden
- terugkijken en verbittering.



11. Geef voor elke fase aan wat de betekenis is van groepen waarvan de betrokkene deel
uitmaken.
Antwoord: Eerste levensjaren - Afhankelijk van groep
Peuter - Spelen in en later met de groep.
6-12 - Leren door omgang met de groep.
Adolescentie - kritisch naar de groep.
Middelbare leeftijd - vragen rond eigen betekenis voor komende generatie.
Latere levensjaren - Confrontatie met eindigheid van het leven binnen eigen groep.

12. Wat betekent de afkorting ADHD?
Antwoord: Attention Deficit Hyperactivity Disorder.
13. Noem een drietal mogelijke oorzaken voor agressief gedrag.
Antwoord: Gebrek aan veiligheidsgevoel, aandacht of angst.