1
Psychofarmacologie
Inhoudsopgave
Hoorcollege 1: ........................................................................................................... 2
Hoorcollege 2: ..........................................................................................................16
Hoorcollege 3: ..........................................................................................................27
Hoorcollege 4: ..........................................................................................................42
Hoorcollege 5: Psychose & Schizofrenie ....................................................................46
Hoorcollege 6: Stemmingsstoornissen ......................................................................62
Hoorcollege 7: Anxiety & OCD ...................................................................................79
Hoorcollege 8: Impulsiviteit, Compulsitieit en Verslaving ...........................................94
, 2
Hoorcollege 1:
Psychofarmacologie = Kennis over drugs of medicijnen: de kunst van het bereiden van
medicijnen.
- De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de wederzijdse
acties, of interacties, tussen farmacologische substanties en fysiologische
processen.
- We kunnen de effecten van psychofarmacologische medicijnen onderzoeken op
basis van gedrag.
- Farmacon = Medicijn/farmaceutisch product.
Definitie ‘drug’:
Engels: Farmacologisch werkzame substantie.
- Geneesmiddel of substantie met een fysiologisch effect.
- Psychoactieve stof voor misbruik, verdovend of stimulerend.
Nederlands: Psychoactieve stof voor misbruik.
- Geneesmiddel/stimulerend middel met een ‘drogerende’ werking wat kan leiden
tot afhankelijkheid (verslaving).
Je kunt op verschillende manieren medicijnen classificeren:
1. Chemische structuur: Interessant, maar als medicijnen dezelfde structuur
hebben, kunnen ze alsnog verschillende effecten hebben.
2. Werkmechanismen: Ideaal, maar we weten niet altijd alle details hiervan.
3. Gedragseffecten: Makkelijkst, ook handig om het op deze manier aan je patiënt
uit te leggen.
Maar er zijn mensen met andere meningen, dus sinds 6/7 jaar is er een nieuwe
nomenclatuur:
ATC NbN
Anatomical Therapeutic Chemical Neuroscience-based
Nomenclature
Gebaseerd op gedragseffecten Gebaseerd op werkingsmechanismen
Indication based: Ziekte of aandoening Farmacologisch gedreven
waarvoor het middel bedoeld is.
Oud (1976) Nieuw (2018)
Gouden standaard volgens WHO Taskforce van 5 organisaties.
Nadelen: Nadelen:
- Gebruik voor andere - Nieuw, niet erkend door
aandoeningen onduidelijk WHO/wetenschappelijke
(antidepressiva bij angst). gemeenschap.
- Stigma/patiëntentrouw. - Gebrek aan bewijs.
Dat een medicijn bevoordeeld een stoornis in de naam heeft, betekent niet dat het niet
ook goed kan helpen tegen symptomen van andere stoornissen.
, 3
Verschillen in nomenclatuur ATC versus NbN:
- ATC = Antipsychotica.
- NbN = Serotonine/Dopamine antagonisten met antipsychotische acties.
- Dit is een lange benaming en zo is het voor de patiënt niet duidelijk wat ze
precies krijgen. Het idee is dat er dan minder stigma is.
- ATC = Antidepressiva.
- NbN = Monoamine heropnameremmers met antidepressieve werking.
ATC: Psychotrope middelen belangrijkste klassen
1. Antipsychotica (hoorcollege psychose en schizofrenie).
2. Antidepressiva (stemming)
3. Anxiolytica (anti-angstmedicatie).
4. Stemmingsstabilisatoren.
5. Hypnotica (niet in deze cursus).
Antipsychotica:
- Conventionele (typische) antipsychotica: Bijvoorbeeld Haloperidol.
- Dit was de eerst gebruikte vorm van antipsychotica, daarom zijn de
bijwerkingen typisch.
- Atypische antipsychotica: Bijvoorbeeld Risperidon.
Antidepressiva:
- Tricyclische antidepressiva (TCA): Bijvoorbeeld Imipramine.
- Selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI): Bijvoorbeeld Prozac.
- Monoamine-oxidase-remmers (MAOI): Nardil.
Anxiolytica:
- Benzodiazepines: Bijvoorbeeld Valium.
- Non-Benzodiazepines: Bijvoorbeeld Buspiron.
Stemmingsstabilisatoren:
- Lithium wordt het meest gebruikt.
ATC: Andere relevante classificaties
Anti-epileptica:
- Benzodiazepines (net als bij anxiety), Clonazepam, Clorazepaat.
Stimulerende middelen:
- Cocaïne, amfetamine (speed), methylfenidaat, cafeïne.
Narcotische pijnstillers:
- Morfine, codeïne, heroïne.
Centrale zenuwstelsel (CZS) onderdrukkers:
Psychedelica en hallucinogenen:
- LSD, marihuana, hasj, mescaline, psilocybine.
Mescaline (zelfmedicatie) = zelfde effect als LSD
- Niet verslavend, omdat als je het neemt ga je overgeven en krijg je diarree voor 6
uur.
- Maar daarna heb je een 12 uur durende blije episode net als LSD.
- Peyote & Pedro cactus.
, 4
Administratie: Er zijn 4 belangrijke fasen
1. Absorptie = Van toedieningsplaats in het lichaam naar het bloed.
2. Distributie = Verspreiding door het lichaam, naar de plekken waar het een effect
gaat hebben.
3. Metabolisme = Omzetting door het lichaam.
4. Excretie = Uitscheiding uit het lichaam, waardoor het geen effect meer heeft.
Absorptie
Oraal = Een pil nemen, de makkelijkste manier om het zelf in te nemen. Veilig als je
bijwerkingen verwacht, omdat de werking minder snel is.
- Nadeel: Het moet door je maagdarmkanaal, waardoor 2/3 van de
medicatie verloren gaat. Dus je moet een grotere dosis nemen.
Rectaal = Het hoeft niet door je maagdarmkanaal, maar alsnog 1/3 van de medicijnen
gaat verloren. Het is een makkelijke manier als je medicatie moet dwingen, of bij een
klein kind die niet van pillen houdt.
Topisch = Op een specifieke plek op het lichaam, werkt snel.
- Huid = Bijvoorbeeld een pleister (stoppen met roken), crème.
- Orale mucosa = Slijmvlies in de mondholte, snelle opname, omdat ze
metabolisme omzeilen dus snel in de bloedstroom.
- Sublinguaal = Het medicijn wordt onder de tong geplaatst en opgenomen
door het slijmvlies.
- Buccaal = Het medicijn wordt tegen de binnenkant van de wang geplaatst
en langzaam opgenomen.
Parenteraal = Het medicijn wordt in de aderen gestopt, handig als je een gelokaliseerd
effect wilt (chemo). Nadeel dat als iemand een slechte reactie heeft dat de werking dan
erg snel is.
- Intraveneus = Injectie direct in een ader, gelijk in de bloedstroom dus werkt het
snelst.
- Intramusculair = In de spier geïnjecteerd, wordt vaak gebruikt voor vaccins.
- Subcutaan = Onder de huid geïnjecteerd, langzame afgifte.
Inhalatie = Medicijn toedienen via inademing.
Distributie
Als het medicijn in het bloed terechtkomt, helpt de stof albumine om het distribueren in
het lichaam.
- Extracellulair = Buiten de cellen, vooral in het bloedplasma. Niet gelijk een
effect.
- Intracellulair = Binnen de cellen, opgelost in het water van lichaamscellen. Wel
gelijk een effect.
De snelheid van distributie hangt af van vetoplosbaarheid (lipid solubility) = Hoe beter
een stof oplosbaar is in vetten, hoe sneller het door celmembranen kan diffunderen. Zo
kan het sneller naar de plek waar de werking moet zijn.
- Passieve diffusie = Stoffen verspreiden zich van een gebied met hoge
concentratie naar een gebied met lage concentratie zonder dat het lichaam
energie verbruikt.
- Hogere vetoplosbaarheid = Snellere distributie.
Psychofarmacologie
Inhoudsopgave
Hoorcollege 1: ........................................................................................................... 2
Hoorcollege 2: ..........................................................................................................16
Hoorcollege 3: ..........................................................................................................27
Hoorcollege 4: ..........................................................................................................42
Hoorcollege 5: Psychose & Schizofrenie ....................................................................46
Hoorcollege 6: Stemmingsstoornissen ......................................................................62
Hoorcollege 7: Anxiety & OCD ...................................................................................79
Hoorcollege 8: Impulsiviteit, Compulsitieit en Verslaving ...........................................94
, 2
Hoorcollege 1:
Psychofarmacologie = Kennis over drugs of medicijnen: de kunst van het bereiden van
medicijnen.
- De wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de wederzijdse
acties, of interacties, tussen farmacologische substanties en fysiologische
processen.
- We kunnen de effecten van psychofarmacologische medicijnen onderzoeken op
basis van gedrag.
- Farmacon = Medicijn/farmaceutisch product.
Definitie ‘drug’:
Engels: Farmacologisch werkzame substantie.
- Geneesmiddel of substantie met een fysiologisch effect.
- Psychoactieve stof voor misbruik, verdovend of stimulerend.
Nederlands: Psychoactieve stof voor misbruik.
- Geneesmiddel/stimulerend middel met een ‘drogerende’ werking wat kan leiden
tot afhankelijkheid (verslaving).
Je kunt op verschillende manieren medicijnen classificeren:
1. Chemische structuur: Interessant, maar als medicijnen dezelfde structuur
hebben, kunnen ze alsnog verschillende effecten hebben.
2. Werkmechanismen: Ideaal, maar we weten niet altijd alle details hiervan.
3. Gedragseffecten: Makkelijkst, ook handig om het op deze manier aan je patiënt
uit te leggen.
Maar er zijn mensen met andere meningen, dus sinds 6/7 jaar is er een nieuwe
nomenclatuur:
ATC NbN
Anatomical Therapeutic Chemical Neuroscience-based
Nomenclature
Gebaseerd op gedragseffecten Gebaseerd op werkingsmechanismen
Indication based: Ziekte of aandoening Farmacologisch gedreven
waarvoor het middel bedoeld is.
Oud (1976) Nieuw (2018)
Gouden standaard volgens WHO Taskforce van 5 organisaties.
Nadelen: Nadelen:
- Gebruik voor andere - Nieuw, niet erkend door
aandoeningen onduidelijk WHO/wetenschappelijke
(antidepressiva bij angst). gemeenschap.
- Stigma/patiëntentrouw. - Gebrek aan bewijs.
Dat een medicijn bevoordeeld een stoornis in de naam heeft, betekent niet dat het niet
ook goed kan helpen tegen symptomen van andere stoornissen.
, 3
Verschillen in nomenclatuur ATC versus NbN:
- ATC = Antipsychotica.
- NbN = Serotonine/Dopamine antagonisten met antipsychotische acties.
- Dit is een lange benaming en zo is het voor de patiënt niet duidelijk wat ze
precies krijgen. Het idee is dat er dan minder stigma is.
- ATC = Antidepressiva.
- NbN = Monoamine heropnameremmers met antidepressieve werking.
ATC: Psychotrope middelen belangrijkste klassen
1. Antipsychotica (hoorcollege psychose en schizofrenie).
2. Antidepressiva (stemming)
3. Anxiolytica (anti-angstmedicatie).
4. Stemmingsstabilisatoren.
5. Hypnotica (niet in deze cursus).
Antipsychotica:
- Conventionele (typische) antipsychotica: Bijvoorbeeld Haloperidol.
- Dit was de eerst gebruikte vorm van antipsychotica, daarom zijn de
bijwerkingen typisch.
- Atypische antipsychotica: Bijvoorbeeld Risperidon.
Antidepressiva:
- Tricyclische antidepressiva (TCA): Bijvoorbeeld Imipramine.
- Selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI): Bijvoorbeeld Prozac.
- Monoamine-oxidase-remmers (MAOI): Nardil.
Anxiolytica:
- Benzodiazepines: Bijvoorbeeld Valium.
- Non-Benzodiazepines: Bijvoorbeeld Buspiron.
Stemmingsstabilisatoren:
- Lithium wordt het meest gebruikt.
ATC: Andere relevante classificaties
Anti-epileptica:
- Benzodiazepines (net als bij anxiety), Clonazepam, Clorazepaat.
Stimulerende middelen:
- Cocaïne, amfetamine (speed), methylfenidaat, cafeïne.
Narcotische pijnstillers:
- Morfine, codeïne, heroïne.
Centrale zenuwstelsel (CZS) onderdrukkers:
Psychedelica en hallucinogenen:
- LSD, marihuana, hasj, mescaline, psilocybine.
Mescaline (zelfmedicatie) = zelfde effect als LSD
- Niet verslavend, omdat als je het neemt ga je overgeven en krijg je diarree voor 6
uur.
- Maar daarna heb je een 12 uur durende blije episode net als LSD.
- Peyote & Pedro cactus.
, 4
Administratie: Er zijn 4 belangrijke fasen
1. Absorptie = Van toedieningsplaats in het lichaam naar het bloed.
2. Distributie = Verspreiding door het lichaam, naar de plekken waar het een effect
gaat hebben.
3. Metabolisme = Omzetting door het lichaam.
4. Excretie = Uitscheiding uit het lichaam, waardoor het geen effect meer heeft.
Absorptie
Oraal = Een pil nemen, de makkelijkste manier om het zelf in te nemen. Veilig als je
bijwerkingen verwacht, omdat de werking minder snel is.
- Nadeel: Het moet door je maagdarmkanaal, waardoor 2/3 van de
medicatie verloren gaat. Dus je moet een grotere dosis nemen.
Rectaal = Het hoeft niet door je maagdarmkanaal, maar alsnog 1/3 van de medicijnen
gaat verloren. Het is een makkelijke manier als je medicatie moet dwingen, of bij een
klein kind die niet van pillen houdt.
Topisch = Op een specifieke plek op het lichaam, werkt snel.
- Huid = Bijvoorbeeld een pleister (stoppen met roken), crème.
- Orale mucosa = Slijmvlies in de mondholte, snelle opname, omdat ze
metabolisme omzeilen dus snel in de bloedstroom.
- Sublinguaal = Het medicijn wordt onder de tong geplaatst en opgenomen
door het slijmvlies.
- Buccaal = Het medicijn wordt tegen de binnenkant van de wang geplaatst
en langzaam opgenomen.
Parenteraal = Het medicijn wordt in de aderen gestopt, handig als je een gelokaliseerd
effect wilt (chemo). Nadeel dat als iemand een slechte reactie heeft dat de werking dan
erg snel is.
- Intraveneus = Injectie direct in een ader, gelijk in de bloedstroom dus werkt het
snelst.
- Intramusculair = In de spier geïnjecteerd, wordt vaak gebruikt voor vaccins.
- Subcutaan = Onder de huid geïnjecteerd, langzame afgifte.
Inhalatie = Medicijn toedienen via inademing.
Distributie
Als het medicijn in het bloed terechtkomt, helpt de stof albumine om het distribueren in
het lichaam.
- Extracellulair = Buiten de cellen, vooral in het bloedplasma. Niet gelijk een
effect.
- Intracellulair = Binnen de cellen, opgelost in het water van lichaamscellen. Wel
gelijk een effect.
De snelheid van distributie hangt af van vetoplosbaarheid (lipid solubility) = Hoe beter
een stof oplosbaar is in vetten, hoe sneller het door celmembranen kan diffunderen. Zo
kan het sneller naar de plek waar de werking moet zijn.
- Passieve diffusie = Stoffen verspreiden zich van een gebied met hoge
concentratie naar een gebied met lage concentratie zonder dat het lichaam
energie verbruikt.
- Hogere vetoplosbaarheid = Snellere distributie.