6. effecten van ioniserende straling
1. activiteit van straling
1.1.1 toestellen om straling te meten
ioniserend vermogen
- α -, β -, γ - straling
- röntgenstraling (en uv-straling)
- protonen- en neutronenstraling
doordringend vermogen
detectie van ionisatie
- meetapparatuur voor ioniserende straling
-> gebaseerd op ionisatie van een gas of vaste stof
-> intensiteit, soort of richting van straling zijn te bepalen
- ionisatie van een gas geeft een elektron en een positief ion
-> in een elektrisch veld bewegen deze geladen deeltje
-> er ontstaat een stroom
detectie van ionisatie
1. Geiger-müller-teller
= ionisatiekamer met een gas
2. halfgeleiderdetector
= ionisatiekamer met een geleider
3. scintillatiedetector
- gammastralen exciteren elektronen in kristallen van detector
- elektronen vallen terug naar een lager niveau met uitzenden van licht
- dat licht valt in op een metaal waar een elektron vrijkomt, dat versnelt
in een elektrisch veld en meer elektronen vrijmaakt
, 4. dosimeter
- straling verkleurt een fotografische plaat. Op verschillende
plaatsen is er een andere doorlaatbaarheid
- afhankelijk van de opgelopen dosis, kan beslist worden dat die
persoon niet meer in de risicozone komt voor een bepaalde tijd.
1.2.1 de activiteit van radioactief materiaal
Grootheid zijn nodig om de hoeveelheid straling van een bron en het
effect op ons lichaam weer te geven
activiteit A
A = aantal kernen dat vervalt per tijdseenheid [A] = Bq (Becquerel)
1 Bq = 1 verval per seconde
- A zegt iets over de sterkte van de bron
Aoceaanwater = 12 Bq/l
Amenselijk lichaam = 120 Bq/l
Agemiddelde mens = 8500 Bq
- Hoe groter de activiteit, hoe groter het risico van dat radioactief voorwerp
normen: A van mel (door 137 Cs) max. 370 Bq/l
stel:
- het aantal kernen op een tijdstip t1 is gelijk aan N1
- het aantal kernen op een tijdstip t2 is gelijk aan N2
=> het aantal kernen die vervallen zijn in het tijdsverloop Δ t
(N1-N2) = -(N2-N1) = - Δ N
De gemiddelde activiteit Aq van een hoeveelheid radioactief materiaal in een
tijdsinterval Δ t is de verhouding van het aantal kernen die vervallen tot het
−Δ N
tijdsinterval Δ t Ag =
Δt
factoren die radioactief materiaal gevaarlijk maken
1. de activiteit
Hoe groter de activiteit, hoe gevaarlijker de radioactieve bron
2. de hoeveelheid radioactief materiaal
Hoe meer radioactief materiaal, hoe gevaarlijker de radioactieve bron
3. de snelheid van verval
Hoe groter de snelheid van verval, hoe gevaarlijker de radioactieve
bron.
1.3.1 de activiteit en de halveringstijd
De ogenblikkelijke activiteit A(t) is de activiteit op een tijdstip t
1. activiteit van straling
1.1.1 toestellen om straling te meten
ioniserend vermogen
- α -, β -, γ - straling
- röntgenstraling (en uv-straling)
- protonen- en neutronenstraling
doordringend vermogen
detectie van ionisatie
- meetapparatuur voor ioniserende straling
-> gebaseerd op ionisatie van een gas of vaste stof
-> intensiteit, soort of richting van straling zijn te bepalen
- ionisatie van een gas geeft een elektron en een positief ion
-> in een elektrisch veld bewegen deze geladen deeltje
-> er ontstaat een stroom
detectie van ionisatie
1. Geiger-müller-teller
= ionisatiekamer met een gas
2. halfgeleiderdetector
= ionisatiekamer met een geleider
3. scintillatiedetector
- gammastralen exciteren elektronen in kristallen van detector
- elektronen vallen terug naar een lager niveau met uitzenden van licht
- dat licht valt in op een metaal waar een elektron vrijkomt, dat versnelt
in een elektrisch veld en meer elektronen vrijmaakt
, 4. dosimeter
- straling verkleurt een fotografische plaat. Op verschillende
plaatsen is er een andere doorlaatbaarheid
- afhankelijk van de opgelopen dosis, kan beslist worden dat die
persoon niet meer in de risicozone komt voor een bepaalde tijd.
1.2.1 de activiteit van radioactief materiaal
Grootheid zijn nodig om de hoeveelheid straling van een bron en het
effect op ons lichaam weer te geven
activiteit A
A = aantal kernen dat vervalt per tijdseenheid [A] = Bq (Becquerel)
1 Bq = 1 verval per seconde
- A zegt iets over de sterkte van de bron
Aoceaanwater = 12 Bq/l
Amenselijk lichaam = 120 Bq/l
Agemiddelde mens = 8500 Bq
- Hoe groter de activiteit, hoe groter het risico van dat radioactief voorwerp
normen: A van mel (door 137 Cs) max. 370 Bq/l
stel:
- het aantal kernen op een tijdstip t1 is gelijk aan N1
- het aantal kernen op een tijdstip t2 is gelijk aan N2
=> het aantal kernen die vervallen zijn in het tijdsverloop Δ t
(N1-N2) = -(N2-N1) = - Δ N
De gemiddelde activiteit Aq van een hoeveelheid radioactief materiaal in een
tijdsinterval Δ t is de verhouding van het aantal kernen die vervallen tot het
−Δ N
tijdsinterval Δ t Ag =
Δt
factoren die radioactief materiaal gevaarlijk maken
1. de activiteit
Hoe groter de activiteit, hoe gevaarlijker de radioactieve bron
2. de hoeveelheid radioactief materiaal
Hoe meer radioactief materiaal, hoe gevaarlijker de radioactieve bron
3. de snelheid van verval
Hoe groter de snelheid van verval, hoe gevaarlijker de radioactieve
bron.
1.3.1 de activiteit en de halveringstijd
De ogenblikkelijke activiteit A(t) is de activiteit op een tijdstip t