DEEL A
Hoofdstuk 1
In de psychologie wordt data te verzamelt over de empirie, oftewel de werkelijkheid. Onderzoek
hiernaar heet daarom empirisch onderzoek. Hierbij moet de werkelijkheid voor iedereen
waarneembaar zijn (dus geen introspectie), uitspraken over resultaten moeten duidelijk zijn (voor
één interpretatie vatbaar) en beschrijvingen zijn feitelijk. Morele oordelen worden niet gegeven.
Hiervoor zijn 3 methoden:
1) Observatie: beschrijven wat voor gedrag je waarneemt.
2) Vragenlijsten: mensen beantwoorden zelf vragen op papier/digitaal.
Antwoordmogelijkheden zoals nooit/soms/vaak worden gecodeerd (coderen) met een getal.
3) Testen: hebben 3 kenmerken:
a. Test bestaat uit vragen of opdrachten, dat zijn items, die proefpersoon moet
uitvoeren.
b. Voor elk item wordt een score toegekend, dat zijn itemscores
c. Itemscores van een proefpersoon worden samengevat tot een enkel getal, dat is de
testscore. Vaak is dit de som van losse itemscores.
Begrippen:
Variabele = kolom (verticaal) in datamatrix, bijv. leeftijd
Subject = rij (horizontaal) in datamatrix
Score = nummer in 1 cel van de datamatrix
Statistiek = een getal dat is berekend uit verzameling getallen van de data matrix, bijv gemiddelde
Kwalitatieve variabelen = uitkomsten/waarden zijn categorieën
Binaire variabele = uitkomsten/waarden zijn 0 of 1
Kwantitatieve variabelen = uitkomsten waarden zijn hoeveelheden
Hoofdstuk 2
ELEMENTAIR RAPPORT VAN EEN (KWANTITATIEVE) VARIABELE
= samenvatten van data tellen, ordinale kenmerken en metrische kenmerken
Een elementair rapport van een variabele bevat:
1) Frequentieverdeling/tabel, histogram en N
2) Vijfgetallenresumé, uitschieters en gemodificeerd boxdiagram
3) Gemiddelde en standaardafwijking
4) Indicatie van normaliteit
1. Tellen
Frequentie tabel = een tabel die aangeeft hoe vaak elke score voorkomt, voor 1 variabele
Bij 7 of meer dan 7 verschillende scores mag je een klassenverdeling maken in de frequentietabel
ten minste 7 klassen van gelijke grootte. Klassen waarin geen subject valt, moet ook worden
opgenomen.
Histogram = een diagram die aangeeft hoe vaak elke score voorkomt,
voor 1 variabele.
Inclusief as-namen en schaal
Soms kan het handiger zijn om een stam-en-
bladdiagram te maken
N = afkorting van nummer, de hoeveelheid van
aantal subjecten (Hoofdletter)
, 2. Ordinale kenmerken (ordenen)
Vijfgetallenresumé
1. Minimum
2. 1e kwartiel
3. Mediaan (=2e kwartiel)
4. 3e kwartiel
5. Maximum
Mediaan = wanneer de scores in volgorde van klein naar groot worden gezet, is de mediaan de
middelste score
Bij oneven aantallen 1 getal
Bij even aantallen middelste getallen gemiddelde - geldt ook bij kwartielen berekenen
1e kwartiel van een variabele is het getal waaronder 25% van de scores liggen
Mediaan van een variabele is het getal waaronder 50% van de scores liggen
e
3 kwartiel van een variabele is het getal waaronder 75% van de scores liggen
Geen overeenkomst of mediaan meegenomen moet worden bij berekenen kwartielen
consistentie, dus of altijd wel óf altijd niet, is voldoende
- Definities zijn gebaseerd op continue verdeling (alle mogelijke getallen; 1, 2.4, 3,785464, etc)
- Dan zijn kwartielen wel eenduidig
- In een steekproef is de verdeling niet continue
Interkwartielafstand (IKA) = het verschil tussen 1e kwartiel en 3e kwartiel
Uitschieters = scores die
- Groter of gelijk aan Q3 + 1,5 * IKA
- Kleiner of gelijk aan Q1 – 1,5 * IKA
Uitschieters mogen niet verwijderd worden van de data set
Uitschieters kunnen een indicatie zijn dat er een fout in de data zit
Scores met een frequentie van 0, zijn een hiaat en komen vaak voor bij uitschieters.
Gemodificeerde boxplot / boxdiagram = visuele weergave van vijfgetallenresumé
In een gemodificeerde boxplot worden ook uitschieters (stipjes) weergegeven
Verschil tussen gemodificeerd boxplot en ‘’gewoon’’ boxplot:
Gemodificeerd: minimum = laagste getal dat geen uitschieter is
maximum = hoogste getal dat geen uitschieter is
‘’Gewoon’’: minimum = laagste getal
maximum = hoogste getal
Hoofdstuk 1
In de psychologie wordt data te verzamelt over de empirie, oftewel de werkelijkheid. Onderzoek
hiernaar heet daarom empirisch onderzoek. Hierbij moet de werkelijkheid voor iedereen
waarneembaar zijn (dus geen introspectie), uitspraken over resultaten moeten duidelijk zijn (voor
één interpretatie vatbaar) en beschrijvingen zijn feitelijk. Morele oordelen worden niet gegeven.
Hiervoor zijn 3 methoden:
1) Observatie: beschrijven wat voor gedrag je waarneemt.
2) Vragenlijsten: mensen beantwoorden zelf vragen op papier/digitaal.
Antwoordmogelijkheden zoals nooit/soms/vaak worden gecodeerd (coderen) met een getal.
3) Testen: hebben 3 kenmerken:
a. Test bestaat uit vragen of opdrachten, dat zijn items, die proefpersoon moet
uitvoeren.
b. Voor elk item wordt een score toegekend, dat zijn itemscores
c. Itemscores van een proefpersoon worden samengevat tot een enkel getal, dat is de
testscore. Vaak is dit de som van losse itemscores.
Begrippen:
Variabele = kolom (verticaal) in datamatrix, bijv. leeftijd
Subject = rij (horizontaal) in datamatrix
Score = nummer in 1 cel van de datamatrix
Statistiek = een getal dat is berekend uit verzameling getallen van de data matrix, bijv gemiddelde
Kwalitatieve variabelen = uitkomsten/waarden zijn categorieën
Binaire variabele = uitkomsten/waarden zijn 0 of 1
Kwantitatieve variabelen = uitkomsten waarden zijn hoeveelheden
Hoofdstuk 2
ELEMENTAIR RAPPORT VAN EEN (KWANTITATIEVE) VARIABELE
= samenvatten van data tellen, ordinale kenmerken en metrische kenmerken
Een elementair rapport van een variabele bevat:
1) Frequentieverdeling/tabel, histogram en N
2) Vijfgetallenresumé, uitschieters en gemodificeerd boxdiagram
3) Gemiddelde en standaardafwijking
4) Indicatie van normaliteit
1. Tellen
Frequentie tabel = een tabel die aangeeft hoe vaak elke score voorkomt, voor 1 variabele
Bij 7 of meer dan 7 verschillende scores mag je een klassenverdeling maken in de frequentietabel
ten minste 7 klassen van gelijke grootte. Klassen waarin geen subject valt, moet ook worden
opgenomen.
Histogram = een diagram die aangeeft hoe vaak elke score voorkomt,
voor 1 variabele.
Inclusief as-namen en schaal
Soms kan het handiger zijn om een stam-en-
bladdiagram te maken
N = afkorting van nummer, de hoeveelheid van
aantal subjecten (Hoofdletter)
, 2. Ordinale kenmerken (ordenen)
Vijfgetallenresumé
1. Minimum
2. 1e kwartiel
3. Mediaan (=2e kwartiel)
4. 3e kwartiel
5. Maximum
Mediaan = wanneer de scores in volgorde van klein naar groot worden gezet, is de mediaan de
middelste score
Bij oneven aantallen 1 getal
Bij even aantallen middelste getallen gemiddelde - geldt ook bij kwartielen berekenen
1e kwartiel van een variabele is het getal waaronder 25% van de scores liggen
Mediaan van een variabele is het getal waaronder 50% van de scores liggen
e
3 kwartiel van een variabele is het getal waaronder 75% van de scores liggen
Geen overeenkomst of mediaan meegenomen moet worden bij berekenen kwartielen
consistentie, dus of altijd wel óf altijd niet, is voldoende
- Definities zijn gebaseerd op continue verdeling (alle mogelijke getallen; 1, 2.4, 3,785464, etc)
- Dan zijn kwartielen wel eenduidig
- In een steekproef is de verdeling niet continue
Interkwartielafstand (IKA) = het verschil tussen 1e kwartiel en 3e kwartiel
Uitschieters = scores die
- Groter of gelijk aan Q3 + 1,5 * IKA
- Kleiner of gelijk aan Q1 – 1,5 * IKA
Uitschieters mogen niet verwijderd worden van de data set
Uitschieters kunnen een indicatie zijn dat er een fout in de data zit
Scores met een frequentie van 0, zijn een hiaat en komen vaak voor bij uitschieters.
Gemodificeerde boxplot / boxdiagram = visuele weergave van vijfgetallenresumé
In een gemodificeerde boxplot worden ook uitschieters (stipjes) weergegeven
Verschil tussen gemodificeerd boxplot en ‘’gewoon’’ boxplot:
Gemodificeerd: minimum = laagste getal dat geen uitschieter is
maximum = hoogste getal dat geen uitschieter is
‘’Gewoon’’: minimum = laagste getal
maximum = hoogste getal