Cognitie & Gedrag
Hoorcollege 1: Introductie cognitie & gedrag
Cognitie is de geest (mind).
Mind: creates and controls mental functions such as perception, attention, memory,
emotions, language, deciding, thinking and reasoning.
Neuropsychologie gaat over cognitieve problemen die ontstaan door hersenletsel.
Geschiedenis van de cognitieve psychologie
Donders (1868) onderzocht hoelang het nemen van een beslissing duurt (in reactietijd):
1. Stimulus detectie.
2. Stimulus discriminatie.
3. Kiezen. Keuze maken
4. Uitvoeren actie.
Hij onderzocht dit met:
1. Simpele reactietijdtaken: zo snel mogelijk op knop drukken als licht aan gaat
→ stimulus detectie + motor respons
1. Keuze reactietijdtaken: druk links als linker lamp aangaat en rechts als
rechterlamp aan gaat.
→ stimulus detectie + stimulus discriminatie + kiezen + motor respons
• Go/no go reactietijdtaak: zo snel mogelijk drukken bij rechterlamp maar niks
doen bij linker lamp.
→ stimulus detectie + stimulus discriminatie + motor respons (je hoeft niet te
kiezen welke arm je gebruikt)
Weber: een waarneembaar verschil, bv tussen twee groottes, is relatief en niet absoluut.
Zintuigen registreren relatieve verschillen.
Wet van Weber: waarneembaar verschil is constant: k = ΔI / I
Stream of consciousness: de inhoud van ons bewustzijn is een parade van sensaties,
gevoelens, gedachten, beelden etc.
Wundt (1900s) structuralisme: onze ervaringen worden door waarnemingen bepaald.
Introspectie is een belangrijke methodologie om de geest te begrijpen.
John Watson: behaviorisme schopte de geest uit de wetenschap en werd verboden.
• Mind is niet observeerbaar
• Introspectie is niet wetenschappelijk.
• Ze keken alleen naar gedrag
• Gedrag bestaat uit aangeleerde stimulus-respons relaties
Maar behaviorisme had vaak geen antwoord op menselijke fouten.
Neisser definieerde cognitieve psychologie als de studie van hoe mensen informatie
ontvangen, opslaan, verwerken en gebruiken. Informatieverwerking hersenen: input →
verwerking → output.
,In de cognitieve psychologie worden verschillende soorten modellen gebruikt om de
werking van de geest en cognitieve processen te begrijpen.
1. Procesmodel: richt zich op volgorde en interactie van bepaalde processen. Laat
zien met boxen en pijltjes hoe dingen verbonden zijn.
o Perceptie, aandacht, geheugen, redeneren.
2. Schakelmodel: beschrijft informatieverwerking als een reeks opeenvolgende
schakels of stappen. Hoe perceptuele informatie wordt verwerkt, en gecodeerd
in het geheugen.
3. Structureel model: behandelt de fysieke of functionele structuur van het
cognitieve systeem en de onderlinge relaties van mentale systemen. Een model
van een fysieke structuur als het brein, maar niet hoe deze onderling verbonden
zijn.
4. Taalmodel: hoe mensen taal begrijpen
,Hoorcollege 2: Signaal Detectie Theorie
De signaal detectie theorie wordt gebruikt wanneer we beslissingen moeten maken in
situaties met veel ruis. Om modellen te maken met zo weinig mogelijk vals-positieve en
vals-negatieve (afhankelijk wat in welke situatie het belangrijkst is).
Een test brengt altijd onzekerheden met zich mee. Er zijn
verschillende situaties:
• Hit: juist stellen dat iets wél zo is.
• Correct rejection: juist stellen dat iets niet zo is.
• Miss: onjuist stellen dat iets niet zo is
• False alarm: onjuist stellen dat iets wel zo is.
Het stellen van een diagnose hangt af van score op de test (intensiteit) en bij welke
score het criterium voor diagnose X ligt. Bij een laag criterium is er eerder sprake van
een false alarm (voorkeur voor ‘ja’ zeggen) en bij een hoog criterium is er eerder sprake
van minder false alarms, maar ook minder hits (voorkeur voor ‘nee’ zeggen). Het
onderscheidend vermogen (deprime) is het vermogen om correct aan te geven of er
wel of niet sprake is van iets.
Taak: bevat de display een L, of niet?
Het signaal detectiemodel levert een maat voor het onderscheidend
vermogen/sensitivty (d’) en een maat voor het criterium (C of β).
Dit is een perfecte situatie, maar in de echte
wereld overlappen de twee golven elkaar
vaak.
In de echte wereld is dus dit het geval:
, ROC-curve
• Is altijd vierkant
De beste test heeft de meeste hits en
de minste proportie false alarms. Dit
behoort bij een ROC-curve die het
dichts bij de linkerbovenhoek komt
(d’ = 3).
Het criterium op de lijn van
linksboven naar rechtsonder is gelijk
Het onderscheidingsvermogen meet je door middel van een formule f(x) in Excel met de
hit rate (H) en de false alarm rate (FA).
d’ = STAND.NORMS.INV(H) – STAND.NORMS.INV(FA).
SDT in de echte wereld
• Descriptief: de resultaten van een experiment modelleren met kwantitatieve
parameters. Gebruik de SDT om de test/detector/proefpersoon te beschrijven
met bijvoorbeeld d’ en C. Erachter komen hoe mensen daadwerkelijk reageren in
een situatie met ruis.
• Prescriptief: als je de kansverdeling in de echte wereld kent, kun je bijvoorbeeld
een optimaal criterium bedenken om een detectieprobleem op te lossen. Je stelt
dus een test netjes af zodat je uitkomt op waar je wil uitkomen. Het gaat hier om
het optimaliseren en verbeteren van een beslissing.
Liberaal criterium: voorkeur voor ‘ja’ zeggen, dus laag criterium. (Vaker bij tijdsdruk).
Conservatief criterium: voorkeur voor ‘nee’ zeggen, dus hoog criterium.
- Bias: de neiging om iets vaker wel of niet te detecteren.
Je moet informatie hebben over zowel de H als FA en CR om iets te zeggen over de c.
Hoorcollege 1: Introductie cognitie & gedrag
Cognitie is de geest (mind).
Mind: creates and controls mental functions such as perception, attention, memory,
emotions, language, deciding, thinking and reasoning.
Neuropsychologie gaat over cognitieve problemen die ontstaan door hersenletsel.
Geschiedenis van de cognitieve psychologie
Donders (1868) onderzocht hoelang het nemen van een beslissing duurt (in reactietijd):
1. Stimulus detectie.
2. Stimulus discriminatie.
3. Kiezen. Keuze maken
4. Uitvoeren actie.
Hij onderzocht dit met:
1. Simpele reactietijdtaken: zo snel mogelijk op knop drukken als licht aan gaat
→ stimulus detectie + motor respons
1. Keuze reactietijdtaken: druk links als linker lamp aangaat en rechts als
rechterlamp aan gaat.
→ stimulus detectie + stimulus discriminatie + kiezen + motor respons
• Go/no go reactietijdtaak: zo snel mogelijk drukken bij rechterlamp maar niks
doen bij linker lamp.
→ stimulus detectie + stimulus discriminatie + motor respons (je hoeft niet te
kiezen welke arm je gebruikt)
Weber: een waarneembaar verschil, bv tussen twee groottes, is relatief en niet absoluut.
Zintuigen registreren relatieve verschillen.
Wet van Weber: waarneembaar verschil is constant: k = ΔI / I
Stream of consciousness: de inhoud van ons bewustzijn is een parade van sensaties,
gevoelens, gedachten, beelden etc.
Wundt (1900s) structuralisme: onze ervaringen worden door waarnemingen bepaald.
Introspectie is een belangrijke methodologie om de geest te begrijpen.
John Watson: behaviorisme schopte de geest uit de wetenschap en werd verboden.
• Mind is niet observeerbaar
• Introspectie is niet wetenschappelijk.
• Ze keken alleen naar gedrag
• Gedrag bestaat uit aangeleerde stimulus-respons relaties
Maar behaviorisme had vaak geen antwoord op menselijke fouten.
Neisser definieerde cognitieve psychologie als de studie van hoe mensen informatie
ontvangen, opslaan, verwerken en gebruiken. Informatieverwerking hersenen: input →
verwerking → output.
,In de cognitieve psychologie worden verschillende soorten modellen gebruikt om de
werking van de geest en cognitieve processen te begrijpen.
1. Procesmodel: richt zich op volgorde en interactie van bepaalde processen. Laat
zien met boxen en pijltjes hoe dingen verbonden zijn.
o Perceptie, aandacht, geheugen, redeneren.
2. Schakelmodel: beschrijft informatieverwerking als een reeks opeenvolgende
schakels of stappen. Hoe perceptuele informatie wordt verwerkt, en gecodeerd
in het geheugen.
3. Structureel model: behandelt de fysieke of functionele structuur van het
cognitieve systeem en de onderlinge relaties van mentale systemen. Een model
van een fysieke structuur als het brein, maar niet hoe deze onderling verbonden
zijn.
4. Taalmodel: hoe mensen taal begrijpen
,Hoorcollege 2: Signaal Detectie Theorie
De signaal detectie theorie wordt gebruikt wanneer we beslissingen moeten maken in
situaties met veel ruis. Om modellen te maken met zo weinig mogelijk vals-positieve en
vals-negatieve (afhankelijk wat in welke situatie het belangrijkst is).
Een test brengt altijd onzekerheden met zich mee. Er zijn
verschillende situaties:
• Hit: juist stellen dat iets wél zo is.
• Correct rejection: juist stellen dat iets niet zo is.
• Miss: onjuist stellen dat iets niet zo is
• False alarm: onjuist stellen dat iets wel zo is.
Het stellen van een diagnose hangt af van score op de test (intensiteit) en bij welke
score het criterium voor diagnose X ligt. Bij een laag criterium is er eerder sprake van
een false alarm (voorkeur voor ‘ja’ zeggen) en bij een hoog criterium is er eerder sprake
van minder false alarms, maar ook minder hits (voorkeur voor ‘nee’ zeggen). Het
onderscheidend vermogen (deprime) is het vermogen om correct aan te geven of er
wel of niet sprake is van iets.
Taak: bevat de display een L, of niet?
Het signaal detectiemodel levert een maat voor het onderscheidend
vermogen/sensitivty (d’) en een maat voor het criterium (C of β).
Dit is een perfecte situatie, maar in de echte
wereld overlappen de twee golven elkaar
vaak.
In de echte wereld is dus dit het geval:
, ROC-curve
• Is altijd vierkant
De beste test heeft de meeste hits en
de minste proportie false alarms. Dit
behoort bij een ROC-curve die het
dichts bij de linkerbovenhoek komt
(d’ = 3).
Het criterium op de lijn van
linksboven naar rechtsonder is gelijk
Het onderscheidingsvermogen meet je door middel van een formule f(x) in Excel met de
hit rate (H) en de false alarm rate (FA).
d’ = STAND.NORMS.INV(H) – STAND.NORMS.INV(FA).
SDT in de echte wereld
• Descriptief: de resultaten van een experiment modelleren met kwantitatieve
parameters. Gebruik de SDT om de test/detector/proefpersoon te beschrijven
met bijvoorbeeld d’ en C. Erachter komen hoe mensen daadwerkelijk reageren in
een situatie met ruis.
• Prescriptief: als je de kansverdeling in de echte wereld kent, kun je bijvoorbeeld
een optimaal criterium bedenken om een detectieprobleem op te lossen. Je stelt
dus een test netjes af zodat je uitkomt op waar je wil uitkomen. Het gaat hier om
het optimaliseren en verbeteren van een beslissing.
Liberaal criterium: voorkeur voor ‘ja’ zeggen, dus laag criterium. (Vaker bij tijdsdruk).
Conservatief criterium: voorkeur voor ‘nee’ zeggen, dus hoog criterium.
- Bias: de neiging om iets vaker wel of niet te detecteren.
Je moet informatie hebben over zowel de H als FA en CR om iets te zeggen over de c.