1. INLEIDING 1
1.1 SLEUTELFIGUREN 1
1.2 WAT IS PERSOONLIJKHEID? 1
1.3 WAT IS EEN THEORIE? 1
1.3.1 De persoonlijkheid van theoretici en hun theorieën over persoonlijkheid 2
1.3.2 Wat maakt een theorie zinvol? 2
1.3.3 Dimensies voor een ‘concept’ over de mensheid 2
1.3.4 Onderzoek naar persoonlijkheidstheorieën 3
2. FREUD (1856 – 1939) 5
2.1 FREUD: WETENSCHAPPELIJKE BASIS VOOR ONDERDRUKKING VAN HERINNERINGEN UIT DE KINDERTIJD? 5
2.2 PSYCHODYNAMISCHE THEORIEËN 5
2.3 OVERZICHT VAN DE PSYCHOANALYTISCHE THEORIE 5
2.4 BIOGRAFIE VAN FREUD 5
2.5 VIDEO SIGMUND FREUD: HIS OFFICES AND HOME VIENNA, 1938 (1975) 6
2.6 FREUD’S MODEL VAN DE GEEST 6
2.6.1 Niveaus van het mentale leven 6
2.6.2 Niveaus van bewustzijn 6
2.6.3 Freud’s onbewuste niveau 7
2.7 STRUCTUREN VAN DE GEEST 7
2.7.1 Metafoor van de kranen 8
2.8 FUNDAMENTELE ASSUMPTIE 8
2.9 DYNAMISCHE KRACHTEN VAN DE PERSOONLIJKHEID 8
2.10 VERDEDIGINGSMECHANISMEN 9
2.11 ONTWIKKELINGSSTADIA 11
2.12 TOEPASSING VAN DE PSYCHOANALYTISCHE THEORIE 12
2.12.1 Vrije associatie 12
2.12.2 Droomanalyse 12
2.12.3 ‘Freudian slips’ 13
2.13 ONDERZOEK 13
2.14 INVLOEDEN VAN FREUD 14
2.15 KRITIEK OP FREUD/EVALUATIE THEORIE 14
2.16 FREUD’S OPVATTING OVER DE MENSHEID 15
,3. HORNEY (1885 – 1952) 17
3.1 INLEIDING PSYCHOANALYTISCHE SOCIALE THEORIE 17
3.2 BIOGRAFIE VAN HORNEY 17
3.3 PSYCHOANALYTISCHE SOCIALE THEORIE 18
3.4 FUNDAMENTELE VIJANDIGHEID EN FUNDAMENTELE ANGST 18
3.4.1 Compulsieve drijfveren (= dwang) 19
3.4.2 Verdediging tegen angst 19
3.5 INTRAPSYCHISCHE CONFLICTEN 20
3.6 VROUWELIJKE PSYCHOLOGIE 21
3.7 PSYCHOTHERAPIE 21
3.8 ONDERZOEK 22
3.9 KRITIEK/EVALUATIE OVER HORNEY 23
3.10 OPVATTINGEN OVER DE MENSHEID 23
4. ROGERS (1902 – 1987) 25
4.1 OVERZICHT ‘PERSON-CENTERED THEORY’ 25
4.2 BIOGRAFIE ROGERS 25
4.3 PERSOONGEORIËNTEERDE THEORIE 26
4.4 PSYCHOTHERAPIE 27
4.5 DE PERSOON VAN MORGEN 28
4.6 WETENSCHAPSFILOSOFIE 29
4.7 DE CHICAGO STUDIES 29
4.7.1 Hypotheses 29
4.7.2 Methode 29
4.7.3 Resultaten 30
4.8 ONDERZOEK 30
4.9 EVALUATIE ROGERS 31
4.10 OPVATTINGEN OVER DE MENSHEID 31
5. ALLPORT (1897 – 1967) 33
5.1 OVERZICHT VAN DE PSYCHOLOGIE VAN HET INDIVIDU 33
5.2 BIOGRAFIE VAN ALLPORT 33
5.3 ALLPORT ZIJN BENADERING VAN EEN THEORIE VOOR DE PERSOONLIJKHEID 33
5.4 STRUCTUUR VAN PERSOONLIJKHEID 34
5.5 MOTIVATIE 35
5.6 STUDIE VAN HET INDIVIDU 35
5.7 ONDERZOEK 36
5.8 EVALUATIE ALLPORT 38
5.9 OPVATTINGEN OVER DE MENSHEID 38
,6. MCCREA EN COSTA 39
6.1 OVERZICHT FACTOR EN TRAIT THEORIEËN 39
6.2 CATTELL ZIJN METHODE 39
6.3 ESSENTIE VAN FACTOR ANALYSE 40
6.4 DE BIG FIVE/VIJF FACTOR MODEL: TAXONOMIE OF THEORIE? 41
6.5 BIOGRAFIEËN VAN ROBERT R. MCCREA EN PAUL T. COSTA, JR. 41
6.6 OP ZOEK NAAR DE BIG FIVE 41
6.7 BESCHRIJVING VAN DE VIJF FACTOREN 42
6.8 EVOLUTIE VAN DE VIJF FACTOREN THEORIE 42
6.9 FUNDAMENTELE AXIOMA’S VAN DE VIJF FACTOREN THEORIE 43
6.10 ONDERZOEK: CONSISTENTIE EN VERANDERING DOORHEEN DE LEVENSLOOP 43
6.11 ONDERZOEK: BIG FIVE/FFM METEN DOOR ONZE DIGITALE VOETAFDRUK 44
6.12 EVALUATIE TRAIT EN FACTOR THEORIEËN 44
6.13 OPVATTINGEN OVER DE MENSHEID 44
7. EYSENCK 45
7.1 OVERZICHT BIOLOGISCH GEBASEERDE TREKTHEORIE 45
7.2 BIOGRAFIE VAN EYSENCK 45
7.3 EYSENCK ZIJN FACTOR THEORIE 45
7.4 PERSOONLIJKHEIDSDIMENSIES 47
7.5 METEN VAN PERSOONLIJKHEID 48
7.6 BIOLOGISCHE BASIS VAN PERSOONLIJKHEID 48
7.7 PERSOONLIJKHEID ALS VOORSPELLER 48
7.7.1 Eysenck (1997): persoonlijkheid en leren 48
7.7.2 Persoonlijkheid en ziekte 48
7.8 ONDERZOEK 48
7.8.1 Onderzoek naar extraversie 49
7.8.2 Onderzoek naar neuroticisme 49
7.9 EVALUATIE BIOLOGISCHE GEBASEERDE THEORIE EYSENCK 49
7.10 OPVATTINGEN OVER DE MENSHEID 50
8. WALTER MISCHEL (1930 – 2018) 51
8.1 INLEIDING TOT MISCHEL ZIJN PERSOONLIJKHEIDSTHEORIE 51
8.2 BIOGRAFIE VAN MISCHEL 51
8.3 ACHTERGROND COGNITIEF – AFFECTIEVE PERSOONLIJKHEIDSSYSTEEM 51
8.4 COGNITIEF – AFFECTIEVE PERSOONLIJKHEIDSSYSTEEM (CAPS) 52
8.5 ONDERZOEK M.B.T. DE THEORIE VAN MISCHEL 53
8.5.1 Persoon – situatie interactie 53
8.5.2 Zelfregulatie doorheen de levensloop 54
8.6 EVALUATIE COGNITIEVE SOCIALE LEERTHEORIE (MISCHEL) 54
8.7 OPVATTINGEN OVER DE MENSHEID (MISCHEL) 54
,WPO’S PERSOONLIJKHEIDSPSYCHOLOGIE
PSYCHODYNAMISCH MEETPARADIGMA
INLEIDING 55
PSYCHODYNAMISCHE PARADIGMA 55
MEETMETHODEN 55
Menninger Assessment Batterij 55
1. RORSCHACHTEST (ROR) 57
1.1 INLEIDING 57
1.2 VOORDELEN ROR 57
1.3 VALIDITEIT 57
1.4 PSYCHODYNAMISCHE INTERPRETATIETECHNIEKEN 57
1.5 COMPREHENSIVE SYSTEM (CS) 58
1.6 AFNAME 58
1.7 PERSOONLIJKHEIDSMETING IN CS 59
1.8 STIMULUS-PULL OF APPÈL VAN DE PLATEN 59
1.9 CODERING IN CS 60
1.10 INTERPRETATIE IN CS 61
1.11 VALIDITEIT VAN CS 61
1.12 RORSCHACH-PERFORMANCE BASED ASSESSMENT (R-PAS) 62
1.13 R-PAS: NIEUWE NAAM, NIEUWE BENADERING 62
1.14 BELANGRIJKSTE WIJZIGINGEN CS → R-PAS 62
1.14.1 Mutuality Of Autonomy schaal (MOA) 63
1.14.2 Oral Dependency Language scale (ODL) 63
1.14.3 Agressieve inhouden 63
1.15 VERVOLG: BELANGRIJKSTE WIJZIGINGEN CS → R-PAS 63
1.16 EGO IMPAIRMENT INDEX – DERDE VERSIE (EII-III) 64
1.17 STRUCTUUR R-PAS 64
1.18 WELKE INFORMATIE BIEDT DE R-PAS? 64
1.19 IMPLICATIES VOOR VALIDITEIT R-PAS 65
2. THEMATIC APPERCEPTION TEST (TAT) 67
2.1 INLEIDING 67
2.2 AFNAME 67
2.3 VOORBEELD INTERPRETATIE VOLGENS MURRAY (1938) 67
2.4 SYSTEEM VAN BELLAK (1975) 68
2.4.1 Illustratie hoofdthema bij interpretatie volgens Bellak (1975) 68
2.5 INTERPRETATIESYSTEEM WESTEN (1991) 69
2.5.1 SCORS 69
2.5.2 Evaluatie SCORS 71
2.6 WAT MEET TAT? 71
2.7 BEDENKINGEN BIJ TAT 71
,3. PERFORMANCE-BASED ASSESSMENT 73
3.1 TAT VS. RORSCHACH 73
3.2 HUIDIGE TENDENS 73
3.3 PRAKTISCHE OVERWEGINGEN 73
3.4 SPECIFIEKE INDICATIES 74
3.5 VALIDITEIT 74
MULTIVARIAAT MEETPARADIGMA
INLEIDING 75
TREKKENBENADERING PERSOONLIJKHEID 75
TREKTAXONOMIE 75
IDENTIFICATIE VAN BELANGRIJKE TRAITS 75
Lexicale benadering 75
Statistische benadering 76
Theoretische benadering 77
PRAKTIJK: COMBINATIE VAN DE BENADERINGEN 77
1. TREKTAXONOMIEËN 79
1.1 RAYMOND B. CATTELL (1905 – 1998) 79
1.1.1 Voorbeelden neologisme voor ‘source traits’ 79
1.1.2 Sixteen personality factor questionnaire (16PF) 79
1.1.3 Tweede orde factoren 16PF 79
1.1.4 16PF 80
1.2 HANS J. EYSENCK (1916 – 1997) 80
1.2.1 Introversie/extraversie vs. neuroticisme 80
1.2.2 Psychoticisme 81
1.2.3 EPQ-R 81
Interpretatie extraversie 82
Interpretatie introversie 82
Interpretatie neuroticisme 82
Interpretatie psychoticisme 82
Interpretatie leugenschaal 82
1.2.4 Eysenck personality profiler (EPP) 83
1.2.5 Big Five 83
1.2.6 Vijffactorenmodel (VFM) 83
1.2.7 B5 versus VFM 84
1.2.8 NEO-PI-3 85
1.2.9 Psychometrische eigenschappen NEO-PI-R & NEO-PI-3 85
,2. BIG FIVE INVENTORY-II 87
2.1 BFI-2-NL 87
2.1.1 Doel 87
2.1.2 Openheid voor ervaringen 87
2.1.3 Consciëntieusheid 87
2.1.4 Extraversie 87
2.1.5 Altruïsme 87
2.1.6 Neuroticisme 88
2.1.7 Scoring 88
INTERPERSOONLIJK MEETPARADIGMA
INLEIDING 91
HISTORIEK 91
TIMOTHY LEARY 91
Leary’s principes 92
1. INTERPERSOONLIJK CIRCUMPLEXMODEL (ICM) 93
1.1 CIRCUMPLEXMODEL 93
Interpersoonlijke cirkel volgens Leary 94
Ideaaltypische correlatiematrix 94
Bloemvormige configuratie 94
Vectorvoorstelling 95
2. ICM INSTUMENTEN 95
2.1 CIRCUMPLEX INSTRUMENTEN 95
Interpersonal checklist (ICL; Laforge & Suczek, 1954) 95
Hedendaagse ICI 96
Interpersonal Adjective Checklist (IAS; Wiggins, 1979/1983) 96
Nederlandse interpersoonlijke adjectieven schalen (NIAS; Rouckhout & Schacht) 96
Ontwikkeling 96
Beschrijving 96
Validiteit 96
NIAS 97
Scoring via computerprogramma 97
NIAS – OEFENING 98
3. INTEGRATIE ICM & BIG FIVE/VFM 98
3.1 INTERPERSOONLIJK VS. MULTIVARIAAT 98
,Prof. Dr. Gina Rossi
PERSOONLIJKHEIDSPSYCHOLOGIE
1. INLEIDING
1.1 Sleutelfiguren
Psychodynamische theorie Freud & Horney
→ Onbewuste deel van de persoonlijkheid is hier enorm van belang
Humanistische/existentiële theorie Rogers
→ Legt de nadruk op het positieve aspect van menselijk gedrag zoals
geluk, mensen willen groeien, dit is een positieve bewuste keuze
Dispositionele/trait theorie Allport, McCrea & Costa
→ Mensen gedragen zichop unieke consistente manieren
Biologisch/evolutionaire trektheorie Eysenck
→ Biologische en genetische invloeden bekijken
Leren – cognitieve theorie Mischel
→ Leren gebeurt a.d.h.v. associaties
1.2 Wat is persoonlijkheid?
Dit woord komt van “persona”, wat Latijns is voor “masker”. Mensen droegen maskers tijdens een theater-
voorstelling, hier speelden ze vaak de rol die ze speelde tijdens hun leven, een soort façade.
Persoonlijkheid = een patroon van relatief permanente karaktertrekken (traits) en unieke kenmerken die
zowel voor consistentie als individualiteit zorgen in het gedrag van een persoon.
§ Traits (trekken) → sociaal, extravert, plichtsbewust:
- Zijn consistent over de tijd
- Zijn stabiel over situaties
Bv. Je bent niet alleen thuis plichtsbewust
- Zorgen voor individuele verschillen in gedrag
§ Kenmerken: zijn unieke kwaliteiten
Bv. Temperament en intelligentie, deze hangen samen met informatieverwerking en cognitie
Bv. Een baby die openstaat voor prikkels wordt later vaak een extraverte persoonlijkheid, baby’s die
niet openstaan voor prikkels worden later vaak introverte personen.
1.3 Wat is een theorie?
Een set van gerelateerde veronderstellingen die wetenschappers toelaten om op basis van logische deductief
redeneren testbare hypotheses te formuleren. Dit is verschillend van volkswijsheden en moet in verband staan
met bruikbare wetenschappelijke concepten.
1
,Een theorie is verwant met, maar verschillend van:
§ Speculatie: een theorie moet verbonden worden aan empirische data en wetenschap die op weten-
schappelijke wijze is verzameld.
§ Hypothese: dit is een specifiek vermoeden dat getest kan worden a.d.h.v. de wetenschappelijke methode.
§ Taxonomie: dit is een classificatie(systeem) volgens natuurlijke relaties. Vaak wordt er een taxonomie
uitgewerkt en ontstaan hier daarna hypothesen uit, denk hierbij aan de Big Five theorie.
Waarom bestaan er meerdere theorieën?
§ Psychologen en wetenschappers hebben verschillende persoonlijke achtergronden, zoals hun ervaringen
tijdens de kindertijd en interpersoonlijke relaties
§ Daarbuiten hebben ze verschillende filosofische oriëntaties
§ De data die ze kiezen om te observeren is verschillend
§ En ze hebben allemaal een unieke manier om naar de wereld te kijken
1.3.1 De persoonlijkheid van theoretici en hun theorieën over persoonlijkheid
De psychology of Sience, oftewel de psychologie van de wetenschap is de empirische studie van het weten-
schappelijk denken en gedrag van een wetenschapper, inclusief de constructie van de theorie.
9 De persoonlijkheden en de psychologie van verschillende theoretici beïnvloedt de aard van de theorieën
die ze ontwikkelen.
1.3.2 Wat maakt een theorie zinvol?
(Basis)criteria voor het evalueren/beoordelen van een theorie: een zinvolle theorie …
Genereert onderzoek = brengt onderzoek voort.
Is falsifieerbaar = te verifiëren, te controleren.
Organiseert gekende data = moet in staat zijn bestaande data te integreren in een bepaald kader.
Leidt het handelen = praktisch; theorieën vormen een leidraad voor het maken van dagelijkse
beslissingen.
Is intern consistent = bestaat uit operationele definities en definieert alles eenduidig.
9 Én is spaarzaam – is niet complexer dan noodzakelijk; indien theorieën hetzelfde scoren op de vorige
criteria wordt de meest spaarzame, meest eenvoudige theorie verkozen.
1.3.3 Dimensies voor een ‘concept’ over de mensheid
Opvattingen van theoretici kun je vergelijken aan de hand van 6 dimensies:
§ Determinisme (alles is al bepaald) vs. vrije keuze
§ Pessimisme vs. optimisme
§ Causaliteit (gedrag uitleggen door te kijken naar het verleden) vs. teleologie (gedrag uitleggen door te
kijken naar toekomstige doelen waar de mens naartoe werkt)
§ Bewuste vs. onbewuste determinanten van gedrag
§ Biologische vs. sociale invloeden op persoonlijkheid
§ Individualiteit (iedereen heeft zijn unieke combinatie van trekken) vs. similariteit (heeft te maken met
gelijkenis, bv. Overal ter wereld vind je mensen die introvert of extravert zijn)
2
,1.3.4 Onderzoek naar persoonlijkheidstheorieën
Een theorie moet onderzoek genereren/voortbrengen. Een theorie geeft betekenis aan data, deze data komen
voort uit onderzoek dat ontworpen is om hypotheses te testen die afgeleid zijn van de theorie
9 Onderzoek gebeurt a.d.h.v. systematische observaties. De predicties (= voorspellingen) zijn hierbij
consistent en accuraat.
Twee empirische criteria voor meetinstrumenten
(1) Betrouwbaarheid (reliability): heeft te maken met de consistentie van het meten
Test-hertest betrouwbaarheid = stabiele kenmerken zouden bij een andere test hetzelfde resultaat moeten
geven.
Cronbach alfa (interne consistentie van een schaal) = alle items staan in verband met elkaar.
(2) Validiteit: meet het instrument effectief wat het beoogd te meten
Construct validiteit = mate waarin een instrument een hypothetisch construct meet.
§ Convergerend: een instrument correleert hoog met scores van valide
metingen van een ander instrument die hetzelfde construct meten.
§ Divergerend: lage of niet-significante correlaties met vragenlijsten
die een ander construct meten.
§ Discriminant: kan een test mensen onderscheiden bij groepen van
mensen (zoals een vragenlijst naar depressie: iemand met depressie
scoort hoog, iemand zonder scoort laag).
Predictieve validiteit Indien een test toekomstig gedrag kan voorspellen heeft deze predictieve
validiteit.
3
, 4