Welke leerlingen hebben problemen met woordenschat?
Leerlingen van lage sociaaleconomische afkomst
NT2 leerlingen. (kinderen met Nederlands als 2e taal)
Kinderen met een TOS (Taal Ontwikkelingsstoornis).
Kinderen die thuis alleen dialect spreken
Wat is een woord? Een woord is een klank geheel of lettercombinatie met een betekenis. De letters
of klanken vormen samen het label voor een betekenis (concept).
label = woordvorm uitspraak schrijfwijze
Het woord: vulkaan
Concept = begrip rondom het woord (betekenis)
berg, vuur, uitbarsten
Een woord komt bijna nooit alleen voor, maar meestal met andere woorden in specifieke context. Die
vormen samen de gebruiksaspecten van een woord.
Wat wordt er verstaan onder woordenschat?: Het geheel van woorden en woordbetekenissen
waarover iemand mondeling en schriftelijk kan beschikken. Deze bestaat uit receptieve of productieve
woordenschat
Receptieve of passieve woordenschat: de woorden die we begrijpen. van wat je leest of hoort. Een
leerling beschikt receptief over een woord als hij bijvoorbeeld bij het horen of lezen van het woord
cavia het juiste plaatje kan aanwijzen.
4 jaar → 3300 woorden
12 jaar → 17.000 woorden
Volwassen → 50.000/ 70.000 woorden
Productieve en actieve woordenschat: de woorden die we zelf gebruiken als je leest of schrijft. Een
leerling beschikt productief over een woord als hij bijvoorbeeld bij het zien van een plaatje van een
cavia, dit dier kan benoemen.
4 jaar → 2000 woorden (2000 woorden nodig om de communicatie op school te kunnen
volgen en er aan deel te nemen)
12 jaar → 5000 woorden
Volwassen → 30.000/ 40.000 woorden
Woordenschat is een hecht netwerk van woordvormen en betekenisverbindingen. Bij het leren van
woorden (woordenschatverwerving) zijn 3 principes te onderscheiden:
1. Labelen: op een voorwerp of een gebeurtenis wordt als het ware een etiket geplakt. Kinderen
leren waar een woord in een bepaalde context naar verwijst. Bijvoorbeeld: een kind gebruikt
vis voor de goudvis die in de kom zwemt.
2. Categoriseren: de kinderen leren het woord ook in een andere context toe te passen. ieder
label verwijst naar een categorie van dingen. Bijvoorbeeld: het kind ontdekt dat er veel
verschillende zwemmende dieren zijn die vis heten, ze verschillen in vorm, kleur, enzovoort.
, 3. Netwerkopbouw: het woord krijgt verbindingen met andere woorden. Ieder woord is
verbonden met andere woorden. Een kind leert dat je vissen kunt vangen met een hengel of
met een net. Op deze manier vormt zich een netwerk van woorden om het woord vis heen.
Woordenschatopbouw: de opbouw van het netwerk van woorden waarover een taalgebruiker
receptief en of productief beschikt. dient woorden in clusters aan te beiden, zodat leerling een
netwerk van woorden opbouwt. De woordenschat van een taalgebruiker is immers geen verzameling
losse woorden. De woorden vormen een netwerk van onderling verbonden elementen. Er bestaan
verschillende soorten relaties tussen woorden.
betekenisrelaties
o synoniem (venster en raam)
o antoniem (licht en donker)
o categorie en exemplaar (vogel en mus)
o context (koekenpan en schort)
vormrelaties
o tussen woorden die hetzelfde klinken, woorden die rijmen (bank-rank),
o woorden die hetzelfde klinken maar iets anders betekenen (bank-bank).
Woordenschatverwerving: woorden worden geleerd in samenhang met andere woorden. Ze worden
in een netwerk bij elkaar opgeslagen.
Woorden zijn betekenisdragers in een taal. Woordenschat vergroten -> lezen/luisteren/spreken.
Wat is het percentage woorden dat bekend moet zijn om een tekst te kunnen begrijpen?
80% ondergrens om een tekst te kunnen begrijpen
90% begrijpt men de hoofdzaken van een tekst (het tekstdekkingspercentage)
95% begrip van details
Het leren van Nederlands kan via 2 routes lopen:
1. Een nieuw woord voor een bekend begrip: het concept (betekenis) is al in de 1e taal
verworven, de NT2-er hoeft alleen maar de nieuwe klankvorm op het concept te plakken.
2. Een nieuw woord voor een nieuw begrip: het concept (betekenis) is nog niet in de 1e taal
verworven. Woord, achterliggende betekenis plus verbindingen met andere woorden moeten
van voren af aan geleerd worden.
Hiërarchische relatie: (Bijvoorbeeld: kanarie > vogel > dier).
Een dergelijke ordening speelt bij de opbouw van schoolse kennis een belangrijke rol: ieder
concept heeft een bepaalde plaats in de hiërarchie en op elk niveau worden nieuwe
onderverdelingen gemaakt.
In het onderwijs leren kinderen steeds meer hiërarchische verbanden tussen concepten.
Mentale lexion: maakt deel uit van ons langetermijngeheugen waar alle woorden die we onthouden
worden in opgeslagen.