Samenvatting NHR: Neuro-gedeelte
HC 1: Neuronale communicatie
Zenuwcellen worden ook wel neuronen genoemd. Neuronen zijn zeer gespecialiseerde cellen. Ze zijn
sterk gepolariseerd. Dit houdt in dat je onderscheid kunt maken in de uitlopers. Onderscheid:
Axonen: Axonen zijn voor het doorgeven van informatie. Iedere neuron heeft 1 axon. Een
axon kan wel vertakken.
Dendrieten: Dendrieten zijn voor het ontvangen van informatie. Een neuron heeft meerdere
dendrieten. Dendrieten hebben spines, een soort kleine uitlopers, die contact maken met het
axon. De plek waar de dendritische spines contact maken met een axon wordt een synaps
genoemd. In de synaps is er sprake van synaptische transmissie: Communicatie door middel
van de afgifte van een neurotransmitter.
Er zijn verschillende typen neuronen. Waar is de indeling op gebaseerd?
Aantal uitlopers:
- Unipolair: 1 axon.
- Bipolair: 1 axon, 1 dendriet.
- Multipolair (klassieke vorm): 1 axon, meerdere dendrieten.
Lengte van het axon:
- Interneuronen: Korte axonen -> lokale communicatie.
- Projectie-neuronen: Lange axonen.
Vorm die neuronen/dendrieten aannemen in het weefsel:
- Pyramide.
- Stellaat (stervormig).
- Purkinje: Heel veel dendrieten, soort boom. Zitten in het cerebellum (kleine hersenen).
Functie:
- Afferente neuronen: Ook wel sensorische neuronen. Informatie van de periferie ->
centrale zenuwstelsel.
- Efferente neuronen: Ook wel motorneuronen. Informatie uit het centrale zenuwstelsel ->
periferie.
Neurotransmitter secretie: Glutamaat, dopamine, acetylcholine (cholinerg) etc.
Aantal uitlopers:
Unipolair: Heeft maar 1 axon, maar die splits zich in een gevende- en een ontvangende kant.
We spreken daarom ook wel over pseudo-unipolair. Lijkt erg op een bipolair neuron, maar
heeft een voordeel: Cellichaam zit aan de zijkant, in plaats van in het midden.
, Het signaal hoeft niet door het cellichaam -> sneller signaal. Unipolaire neuronen zijn vaak
betrokken bij reflexen.
Bipolair.
Multipolair.
Spieren worden aangestuurd door neuronen in het ruggenmerg. Wanneer je een spier in je tenen wil
aansturen, is het axon van het neuron dat dit aanstuurt heel erg lang. Neuronen moeten dus in staat
zijn om hun axonen te controleren over grote afstanden.
De nervus fagus ontspringt aan de hersenstam en stuurt onder andere het strottenhoofd aan. Ze gaan
om de aortaboog heen en vervolgens weer naar boven. De axon van de nervus fagus is bij giraffen
heel erg lang.
De hersenen bevatten veel neuronen. De meeste hiervan zitten in de grote hersenen. In de hersenen
zitten nog 10x zoveel niet-neuronale cellen. Dit noemen we de gliacellen: Belangrijk voor stevigheid
en ondersteuning van de neuronen in de hersenen. Onderscheid gliacellen:
Oligodendrocyten: Zorgen voor de isolerende laag rondom axonen (myeline).
Astrocyten: Maken contact met neuronen en bloedvaten. Ze hebben bij neuronen invloed op
de synaptische communicatie. Ze kunnen de binnenkant van bloedvaten afsluiten -> bloed-
hersenbarrière.
Micro-gliacellen: Immuuncellen van de hersenen. Worden niet in de hersenen aangemaakt.
Onderscheid:
Centrale zenuwstelsel: Oligodendrocyten. Kunnen meerdere axonen myeliniseren.
Perifere zenuwstelsel: Schwann-cellen. Myeliniseren slechts één axon.
, Bij MS raakt myeline ontstoken -> myeline-verlies -> signaaloverdracht wordt onnauwkeuriger.
Symptomen MS:
Gevoel verminderd.
Vermoeidheid.
Spieren kunnen minder goed aangestuurd worden (-> lastiger om te lopen).
Zicht wordt minder.
Neuronen zijn exciteerbare cellen: Ze gebruiken elektrische informatie om met elkaar te
communiceren. Ze maken gebruik van actiepotentialen. Actiepotentialen komen tot stand door + en –
van binnen naar buiten te transporteren -> spanningsverschil -> informatie kan doorgegeven worden.
Verschillende vormen van elektrische activiteit:
Rust membraan potentiaal: Een neuron die niet communiceert heeft al een bepaald
spanningsverschil. Dit is ongeveer -70 mV. Kalium (+) gaat naar buiten en natrium (+) gaat
naar binnen. Kalium en natrium stromen naar buiten/binnen door passieve kanalen. De
kalium-natrium wisselpomp zorgt ervoor dat het rust membraan potentiaal in stand wordt
gehouden.
Gegradeerd membraan potentiaal: Onder bepaalde condities kunnen er veranderingen
optreden in het rust membraan potentiaal. Er ontstaat dan een gegradeerd membraan
potentiaal. Als het gegradeerde membraan potentiaal sterk genoeg is -> actiepotentiaal.
Onderscheid gegradeerd membraan potentiaal:
- Depolarisatie: Positiever worden van het spanningsverschil (natrium+ naar binnen).
- Hyperpolarisatie: Negatiever worden van het spanningsverschil (kalium+ naar buiten).
Rust membraan potentiaal -> gegradeerd membraan potentiaal -> actiepotentiaal -> synaptische
communicatie. Alleen depolarisatie zorgt voor een actiepotentiaal.
Verschillende kanalen:
Passieve kanalen (kalium en natrium).
Ligand-gated ion kanalen: Er moet een ligand (bijvoorbeeld een neurotransmitter) aan de
receptor binden om het kanaal open te laten gaan. Ze spelen een rol bij depolarisatie en
hyperpolarisatie. Neurotransmitters die een cel actief maken, zoals acetylcholine binden
waardoor natrium naar binnen kan -> depolarisatie. Bij een remmende neurotransmitter,
zoals GABA, stroomt er chlorine naar binnen -> hyperpolarisatie.
Voltage-gated ion kanalen: Het bereiken van een bepaald spanningsverschil zorgt voor het
openen van de kanalen. Speelt een rol bij actiepotentialen.
Er zijn bepaalde toxines die de voltage-gated ion kanalen kunnen blokkeren -> geen actiepotentiaal ->
verlamming.
HC 1: Neuronale communicatie
Zenuwcellen worden ook wel neuronen genoemd. Neuronen zijn zeer gespecialiseerde cellen. Ze zijn
sterk gepolariseerd. Dit houdt in dat je onderscheid kunt maken in de uitlopers. Onderscheid:
Axonen: Axonen zijn voor het doorgeven van informatie. Iedere neuron heeft 1 axon. Een
axon kan wel vertakken.
Dendrieten: Dendrieten zijn voor het ontvangen van informatie. Een neuron heeft meerdere
dendrieten. Dendrieten hebben spines, een soort kleine uitlopers, die contact maken met het
axon. De plek waar de dendritische spines contact maken met een axon wordt een synaps
genoemd. In de synaps is er sprake van synaptische transmissie: Communicatie door middel
van de afgifte van een neurotransmitter.
Er zijn verschillende typen neuronen. Waar is de indeling op gebaseerd?
Aantal uitlopers:
- Unipolair: 1 axon.
- Bipolair: 1 axon, 1 dendriet.
- Multipolair (klassieke vorm): 1 axon, meerdere dendrieten.
Lengte van het axon:
- Interneuronen: Korte axonen -> lokale communicatie.
- Projectie-neuronen: Lange axonen.
Vorm die neuronen/dendrieten aannemen in het weefsel:
- Pyramide.
- Stellaat (stervormig).
- Purkinje: Heel veel dendrieten, soort boom. Zitten in het cerebellum (kleine hersenen).
Functie:
- Afferente neuronen: Ook wel sensorische neuronen. Informatie van de periferie ->
centrale zenuwstelsel.
- Efferente neuronen: Ook wel motorneuronen. Informatie uit het centrale zenuwstelsel ->
periferie.
Neurotransmitter secretie: Glutamaat, dopamine, acetylcholine (cholinerg) etc.
Aantal uitlopers:
Unipolair: Heeft maar 1 axon, maar die splits zich in een gevende- en een ontvangende kant.
We spreken daarom ook wel over pseudo-unipolair. Lijkt erg op een bipolair neuron, maar
heeft een voordeel: Cellichaam zit aan de zijkant, in plaats van in het midden.
, Het signaal hoeft niet door het cellichaam -> sneller signaal. Unipolaire neuronen zijn vaak
betrokken bij reflexen.
Bipolair.
Multipolair.
Spieren worden aangestuurd door neuronen in het ruggenmerg. Wanneer je een spier in je tenen wil
aansturen, is het axon van het neuron dat dit aanstuurt heel erg lang. Neuronen moeten dus in staat
zijn om hun axonen te controleren over grote afstanden.
De nervus fagus ontspringt aan de hersenstam en stuurt onder andere het strottenhoofd aan. Ze gaan
om de aortaboog heen en vervolgens weer naar boven. De axon van de nervus fagus is bij giraffen
heel erg lang.
De hersenen bevatten veel neuronen. De meeste hiervan zitten in de grote hersenen. In de hersenen
zitten nog 10x zoveel niet-neuronale cellen. Dit noemen we de gliacellen: Belangrijk voor stevigheid
en ondersteuning van de neuronen in de hersenen. Onderscheid gliacellen:
Oligodendrocyten: Zorgen voor de isolerende laag rondom axonen (myeline).
Astrocyten: Maken contact met neuronen en bloedvaten. Ze hebben bij neuronen invloed op
de synaptische communicatie. Ze kunnen de binnenkant van bloedvaten afsluiten -> bloed-
hersenbarrière.
Micro-gliacellen: Immuuncellen van de hersenen. Worden niet in de hersenen aangemaakt.
Onderscheid:
Centrale zenuwstelsel: Oligodendrocyten. Kunnen meerdere axonen myeliniseren.
Perifere zenuwstelsel: Schwann-cellen. Myeliniseren slechts één axon.
, Bij MS raakt myeline ontstoken -> myeline-verlies -> signaaloverdracht wordt onnauwkeuriger.
Symptomen MS:
Gevoel verminderd.
Vermoeidheid.
Spieren kunnen minder goed aangestuurd worden (-> lastiger om te lopen).
Zicht wordt minder.
Neuronen zijn exciteerbare cellen: Ze gebruiken elektrische informatie om met elkaar te
communiceren. Ze maken gebruik van actiepotentialen. Actiepotentialen komen tot stand door + en –
van binnen naar buiten te transporteren -> spanningsverschil -> informatie kan doorgegeven worden.
Verschillende vormen van elektrische activiteit:
Rust membraan potentiaal: Een neuron die niet communiceert heeft al een bepaald
spanningsverschil. Dit is ongeveer -70 mV. Kalium (+) gaat naar buiten en natrium (+) gaat
naar binnen. Kalium en natrium stromen naar buiten/binnen door passieve kanalen. De
kalium-natrium wisselpomp zorgt ervoor dat het rust membraan potentiaal in stand wordt
gehouden.
Gegradeerd membraan potentiaal: Onder bepaalde condities kunnen er veranderingen
optreden in het rust membraan potentiaal. Er ontstaat dan een gegradeerd membraan
potentiaal. Als het gegradeerde membraan potentiaal sterk genoeg is -> actiepotentiaal.
Onderscheid gegradeerd membraan potentiaal:
- Depolarisatie: Positiever worden van het spanningsverschil (natrium+ naar binnen).
- Hyperpolarisatie: Negatiever worden van het spanningsverschil (kalium+ naar buiten).
Rust membraan potentiaal -> gegradeerd membraan potentiaal -> actiepotentiaal -> synaptische
communicatie. Alleen depolarisatie zorgt voor een actiepotentiaal.
Verschillende kanalen:
Passieve kanalen (kalium en natrium).
Ligand-gated ion kanalen: Er moet een ligand (bijvoorbeeld een neurotransmitter) aan de
receptor binden om het kanaal open te laten gaan. Ze spelen een rol bij depolarisatie en
hyperpolarisatie. Neurotransmitters die een cel actief maken, zoals acetylcholine binden
waardoor natrium naar binnen kan -> depolarisatie. Bij een remmende neurotransmitter,
zoals GABA, stroomt er chlorine naar binnen -> hyperpolarisatie.
Voltage-gated ion kanalen: Het bereiken van een bepaald spanningsverschil zorgt voor het
openen van de kanalen. Speelt een rol bij actiepotentialen.
Er zijn bepaalde toxines die de voltage-gated ion kanalen kunnen blokkeren -> geen actiepotentiaal ->
verlamming.