Biologie samenvatting thema 1
Uitlegfilmpjes:
4 vwo | Inleiding in de biologie | Biologie voor Jou - YouTube
Paragraaf 1
De biologie probeert de verscheidenheid aan levensvormen te verklaren
en te beschrijven. De kennis neemt elke dag toe en biologie is belangrijk
bij belangrijke vraagstukken over de toekomst.
Biologie is één van de natuurwetenschappen. Andere
natuurwetenschappen zijn onder andere natuurkunde en scheikunde.
Tussen biologie en deze natuurwetenschappen bestaan
overgangsgebieden.
Organismen zijn levende wezens. Alle organismen vertonen
levensverschijnselen zoals voortplanten, groeien en stofwisseling (alle
chemische reacties in een organisme).
Als een organisme geen levensverschijnselen meer toont, noem je het
dood. Dingen die nooit geleefd hebben in de natuur, noem je levenloos.
Elk organisme heeft een levensloop, die kan je verdelen in verschillende
fasen of stadia. Elke soort heeft een levenscyclus (het voort blijven
bestaan van een soort), omdat alle individuen van een soort tijdens hun
levensloop dezelfde fasen van ontwikkeling
doorlopen.
Biologen bestuderen biologische systemen
op verschillende niveaus: de
organisatieniveaus of biologische
eenheden.
Molecuul: bouwstenen van stoffen
- vb: DNA
Organel: onderdeel in een cel met
een eigen functie
Cel: organismen bestaan uit één of meer cellen
Weefsel: een groep of meer verschillende celtypen met een
gemeenschappelijke functie.
Orgaan: deel van een organisme met een specifieke bouw en
functie.
Orgaanstelsel
Organisme: eencellig of meercellig levend wezen.
Populatie: groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald
gebied leven en zich onderling voortplanten.
Leefgemeenschap
, Ecosysteem: een begrensd gebied dat bestaat uit levende of niet-
levende natuur.
Systeem aarde: alle ecosystemen op aarde.
MOCWOOOPLES
Emergente eigenschap: als er op een hoger organisatieniveau een
nieuwe eigenschap ontstaat die er op het lagere organisatieniveau niet is.
- vb: Door interactie van organen zoals spieren, zenuwen, ogen,
beenderen, hersenen en bloedvaten verschijnt de eigenschap lopen op het
hogere organisatieniveau organisme.
Begrippen 1.1:
(begrippen die niet letterlijk in de tekst beschreven worden)
Organismen: levende wezens (individuen)
Soort: organismen die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij
vruchtbare nakomelingen voortbrengen.
Levenscyclus: alle individuen van een soort doorlopen tijdens hun
levensloop dezelfde fasen of stadia.
Uitlegfilmpje organisatieniveaus: #2 Organisatieniveaus - YouTube
Paragraaf 2
Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen die samen een
bepaalde functie uitoefenen (vb, verteringsstelsel).
De vorm van cellen hangt samen met de functie. In je lichaam komen
verschillende soorten weefsels voor. Dit zijn een paar weefsels:
Dekweefsel: beschermt, rechthoekige cellen, vb klierweefsel en
zintuigweefsel
Zenuwweefsel: geeft informatie door (vertakkingen), vb neuronen
en gliacellen
Spierweefsel: cellen kunnen samentrekken waardoor beweging
mogelijk is, vb; dwarsgestreepte en glad spierweefsel
Bindweefsel: geeft steun en beschermt, vb; los-/dicht bindweefsel,
vloeibaar bindweefsel (bloed en lymfe)
Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt
tussencelstof voor. Het soort tussencelstof hangt samen met de functie
van het weefsel. Tussencelstof zorgt voor stevigheid in plantaardig
weefsel (celwanden) en in beenweefsel bij dieren.
Bij organismen is er een verband tussen de vorm en de functie van de
biologische eenheden waaruit ze zijn opgebouwd. Voorbeeld,
beenderstelsel:
Langwerpige, holle botten bij een mens zijn licht en stevig. Beenbalkjes in
Uitlegfilmpjes:
4 vwo | Inleiding in de biologie | Biologie voor Jou - YouTube
Paragraaf 1
De biologie probeert de verscheidenheid aan levensvormen te verklaren
en te beschrijven. De kennis neemt elke dag toe en biologie is belangrijk
bij belangrijke vraagstukken over de toekomst.
Biologie is één van de natuurwetenschappen. Andere
natuurwetenschappen zijn onder andere natuurkunde en scheikunde.
Tussen biologie en deze natuurwetenschappen bestaan
overgangsgebieden.
Organismen zijn levende wezens. Alle organismen vertonen
levensverschijnselen zoals voortplanten, groeien en stofwisseling (alle
chemische reacties in een organisme).
Als een organisme geen levensverschijnselen meer toont, noem je het
dood. Dingen die nooit geleefd hebben in de natuur, noem je levenloos.
Elk organisme heeft een levensloop, die kan je verdelen in verschillende
fasen of stadia. Elke soort heeft een levenscyclus (het voort blijven
bestaan van een soort), omdat alle individuen van een soort tijdens hun
levensloop dezelfde fasen van ontwikkeling
doorlopen.
Biologen bestuderen biologische systemen
op verschillende niveaus: de
organisatieniveaus of biologische
eenheden.
Molecuul: bouwstenen van stoffen
- vb: DNA
Organel: onderdeel in een cel met
een eigen functie
Cel: organismen bestaan uit één of meer cellen
Weefsel: een groep of meer verschillende celtypen met een
gemeenschappelijke functie.
Orgaan: deel van een organisme met een specifieke bouw en
functie.
Orgaanstelsel
Organisme: eencellig of meercellig levend wezen.
Populatie: groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald
gebied leven en zich onderling voortplanten.
Leefgemeenschap
, Ecosysteem: een begrensd gebied dat bestaat uit levende of niet-
levende natuur.
Systeem aarde: alle ecosystemen op aarde.
MOCWOOOPLES
Emergente eigenschap: als er op een hoger organisatieniveau een
nieuwe eigenschap ontstaat die er op het lagere organisatieniveau niet is.
- vb: Door interactie van organen zoals spieren, zenuwen, ogen,
beenderen, hersenen en bloedvaten verschijnt de eigenschap lopen op het
hogere organisatieniveau organisme.
Begrippen 1.1:
(begrippen die niet letterlijk in de tekst beschreven worden)
Organismen: levende wezens (individuen)
Soort: organismen die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij
vruchtbare nakomelingen voortbrengen.
Levenscyclus: alle individuen van een soort doorlopen tijdens hun
levensloop dezelfde fasen of stadia.
Uitlegfilmpje organisatieniveaus: #2 Organisatieniveaus - YouTube
Paragraaf 2
Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen die samen een
bepaalde functie uitoefenen (vb, verteringsstelsel).
De vorm van cellen hangt samen met de functie. In je lichaam komen
verschillende soorten weefsels voor. Dit zijn een paar weefsels:
Dekweefsel: beschermt, rechthoekige cellen, vb klierweefsel en
zintuigweefsel
Zenuwweefsel: geeft informatie door (vertakkingen), vb neuronen
en gliacellen
Spierweefsel: cellen kunnen samentrekken waardoor beweging
mogelijk is, vb; dwarsgestreepte en glad spierweefsel
Bindweefsel: geeft steun en beschermt, vb; los-/dicht bindweefsel,
vloeibaar bindweefsel (bloed en lymfe)
Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt
tussencelstof voor. Het soort tussencelstof hangt samen met de functie
van het weefsel. Tussencelstof zorgt voor stevigheid in plantaardig
weefsel (celwanden) en in beenweefsel bij dieren.
Bij organismen is er een verband tussen de vorm en de functie van de
biologische eenheden waaruit ze zijn opgebouwd. Voorbeeld,
beenderstelsel:
Langwerpige, holle botten bij een mens zijn licht en stevig. Beenbalkjes in