Middeleeuwen (500-1500)
Standenmaatschappij
Geestelijke: Veel macht (in geloofszaken)
Adel: Wereldlijke macht
Boeren: Geen macht, ze kunnen niet lezen of schrijven en zijn lijfeigenen (mensen die behoren
tot een ander).
Door de opkomst van steden aan het eind van de middeleeuwen → een nieuwe stand: de burgerij
Feodale stelsel
Leenstelsel: De leenheer leent stukken land aan de leenmannen (vazallen) in ruil voor loyaliteit,
trouw, steun en goederen.
→ De leenmannen lenen weer uit aan boeren.
❦ De opperleenheer is God.
❦ Aan het eind van de middeleeuwen verdwijnt dit stelsel.
Rooms-katholiek (= het christendom)
❦ De kerk hield mensen onwetend, je leefde namelijk om in de hemel te komen, hierbij is
kennis niet belangrijk.
❦ De Bijbel was de allerbelangrijkste boek, daar stond precies in wat je moet weten.
Hoofsheid
❦ De belangrijkste kenmerk is trouw.
❦ Hoofs gedragen is eervol, oneervol gedragen brengt schande. Schande is erger dan zonde.
Eercultuur
❦ Eer is heel belangrijk.
❦ Kenmerken: 1. Collectieve moraal = gedeelde opvattingen bepalen wat goed en kwaad
is.
2. Groep bepaalt welk gedrag acceptabel is, niet het individu.
Gewetenscultuur
= Cultuur waarbij mensen zelf uitmaken wat goed of slecht is.
De vrouw (volgens de kerk)
1. De vrouw was ondergeschikt en telde nauwelijks mee.
2. De vrouw was een verleidster en had de mens zo uit het paradijs gezet ← zondebok.
3. Heksen hadden magische verboden krachten.