5.1
3 domeinen: bacteriën, archaea en eukaryoten.
Rijken: eukaryoten schimmels, planten en dieren
Indelingscriteria: celtypen, aanwezigheid van een celwand, het aantal cellen en de
voedingswijze.
Organel: deel van een cel met een eigen functie
Organische stoffen: zijn afkomstig van organisme of van producten van organisme,
bijvoorbeeld koolhydraten, eiwitten en vetten.
Anorganische stoffen: komen zowel in organisme als in de levenloze natuur voor.
Deze stoffen zijn opgebouwd uit kleien, eenvoudig gebouwde moleculen.
Autotroof: zelf voedend organisme. Ze hebben geen andere organisme nodig voor
hun voedsel.
Heterotroof: een ander nodig hebben voor voedsel. Heterotrofe organisme zijn niet
in staat organische stoffen te maken uit alleen anorganische stoffen als grondstoffen.
TAXA: RIJKEN – STAMMEN – KLASSEN – ORDEN – FAMILIES – GESLACHTEN –
SOORTEN
Soort? Wanneer ze in staat zijn zich onderling voort te planten en daarbij vruchtbare
nakomelingen kunnen voortbrengen.
Populatie: groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die samen
voortplantingsgemeenschap vormen.
5.2
Bacteriën: bacillen, ze bezitten trilharen waarmee ze zich kunnen voortbewegen
Plasmiden: soort bacteriën die ook nog enkele kleinere, kringvormige chromosomen
hebben.
Optimaliseren: zorgen dat er voor de bacteriën de juiste omgeving is.
Pathogene bacteriën: zorgen voor oorontsteking, longontsteking of tyfus
Cyanobacteriën: ze bevatten chlorofyl en blauwe pigmenten. Ze komen in allerlei
milieus voor, zowel land als water. (waterbloei)
5.3
SCHIMMELS
Schimmels: ze voeden zich met dode resten van organisme. Ze kunnen eencellig of
meercellig zijn.
Gisten: eencellige schimmels (maken van brood, wijn en bier)
Meercellige schimmels bestaan meestal uit lange schimmeldraden
Sporen: zo planten meercellige zich voort. Deze ontstaan aan de uiteinde van
schimmeldraden die omhoog groeien, zoals bij de penseelschimmel.
Paddenstoelen: hier ontstaan sporen ook
PLANTEN
chloroplasten: bladgroenkorrels, daardoor zijn ze autotroof
5 stammen: Wieren (algen), mossen, paardenstaarten, varens en
zaadplanten.
Protisten: eencellig algen
Naaktzadigen: zaden tussen de schubben van kegels. De bladeren zijn meestal
naaldvormig of schubvormig. Hieronder behoren de naaldbomen en coniferen.
Bedektzadige: zaden uit zaadbeginsels, die in vruchtbeginsels zitten. De bladeren
zijn meestal plat. Hieronder behoren loofbomen, grassen en de meeste kruidachtige
planten.