1. Wat maakt een organisme een ‘dier’?
- Meercellig: samengesteld uit verschillende celtypes maar geen celwand
→ Cellen = samengehouden door extracellulaire matrix die diverse specifieke eiwitten bevat
- Heterotroof: niet in staat om voedingsstoffen op te bouwen uit eenvoudige anorganische
verbindingen
- Eukaryoten: grootste deel erfelijk materiaal = verpakt in vorm van chromosomen in kern
→ Gekenmerkt door aanwezigheid van talrijke celorganellen + complexe interne
membraanstructuur
- 2 celtypes die men bij geen ander organisme vindt (uiz. spons): zenuwcellen + spiercellen
→ Dankzij deze cellen dat dieren snel kunnen reageren op uitwendige prikkels + bewegen
- Meeste dieren planten geslachtelijk voort → waarbij zaadcel eicel bevrucht
→ Bevruchte eicel ondergaat delingen die eerst klompje cellen opleveren = morula
→ Na tijdje scheiden cellen vocht af waardoor in hoopje cellen holte ontstaat = blastula
→ Blastulastadium = meestal gevolgd door gastrulatie → diverse cellagen ontstaan
→ Later uitgroeien tot welbepaalde weefsels + organen
→ Resultaat van gastrulatie = gastrula
- Aantal dieren kent gradueel groeiproces, maar veel ondergaan metamorfose, waarbij ze
evolueren van larve in volwassen exemplaar
- Unieke set regulerende genen, de zg. Hox-genen → belangrijke rol in embryonale ontwikkeling
2. Indeling van dieren
- Voor indeling van dieren gebruik gemaakt van diverse criteria
o Morfologische + anatomische kenmerken
o Aspecten van embryonale ontwikkeling
o Op moleculair-biologische eigenschappen
A) Symmetrie
- Meeste dieren = tweezijdig symmetrisch
→ Van boven naar onder hebben ze als larve of in volwassen stadium slechts 1 symmetrievlak
→ Gerekend tot de ‘bilateria’
- Dieren die meerzijdig (radiaal) symmetrisch = ‘radiata’
1
,B) Diplobast of tripoblast
- Behalve bij sponzen ontstaan weefsels van dieren uit kiemlagen
→ Bij sommige dieren ontstaan weefsels uit 2 kiembladen (ectoderm + endoderm)
→ Deze dieren = diploblast (vb. holtedieren)
- Dieren waarvan weefsels ontstaan uit 3 kiembladen (ecto-, endo- en mesoderm) = triploblasten
C) Coelomaten, pseudocoelomaten en acoelomaten
- Bij ontwikkeling van sommige triploblasten ontstaat lichaamsholte, begrensd door weefsel dat
ontstaat uit mesoderm
→ Holte omringt spijsverteringskanaal + wordt coeloom genoemd
→ Deze dieren noemt men coelomaten
- Bij andere triploblasten ontstaat ook holte, maar vindt oorsprong in blastocoel
→ Enkel naar buiten toe begrensd door weefsel afkomstig van mesoderm
→ Holte = pseudocoeloom + geeft haar naam aan pseudocoelomaten
- Triploblasten die geen lichaamsholte vormen = acoelomaten
D) Spiraal- en radiaalklievig
- Bij dieren kunnen dochtercellen van zygote (blastomeren) op verschillende manieren delen
→ Via spiraalklieving of radiale klieving
- 1ste dochtercellen van radiaalklieving kunnen, wanneer ze loskomen van elkaar, nog uitgroeien
tot volledig individu
→ Dochtercellen bij spiraalklieving bezitten mogelijkheid niet
2
, E) Prostomia en Deuterostomia
- Tijdens gastrulatie → instulping buitenwand waardoor holte ontstaat = archenteron (oerdarm)
→ Staat in verbinding met buitenwereld via blastoporus
→ Uit archenteron zal spijsverteringskanaal ontwikkelen
- Nu zijn er 2 mogelijkheden:
o Blastoporus wordt mond + groeit kanaal verder door tot aan andere zijde uitmondt = anus
→ Dieren waarbij dit geval is = Protostomia (Grieks protos = eerst + stoma = mond)
→ Meestal spiraalklieving
o Blastoporus wordt anus + treedt nadien vorming van mondopening
→ Deuterostomia (Grieks deuteros = tweede)
→ Eerder radiaalklieving
F) Een overzicht
Stukje geleedpotigen → zie aparte cursus VOB
3