OEFENINGEN OMT I
WPO 1
Vraag 1
Een onderzoekster neemt een test af die “Tolerantie voor risico’s” meet, van 20 personen. Onderstaande tabel
geeft de schaalscores op deze test van deze 20 personen weer. Een hoge schaalscore op de test betekent dat je
tolerant bent voor risico’s, een lage schaalscore betekent dat je niet tolerant bent voor risico’s.
Persoon Schaalscore
1 15
2 12
3 12
4 15
5 10
6 19
7 19
8 16
9 15
10 9
11 15
12 11
13 17
14 11
15 10
16 19
17 16
18 13
19 10
20 15
Transformeer de schaalscores aan de hand van rangnummers. Welk rangnummer zou persoon 2 krijgen?
Om rangnummers op te stellen, begin je met de schaalscores te ordenen van hoog naar laag (zie onderstaande
tabel). De hoogste schaalscore krijgt rangnummer 1, de tweede hoogste schaalscore krijgt rangnummer 2, de
derde hoogste schaalscore krijgt rangnummer 3, enzovoorts. Indien meerdere personen eenzelfde schaalscore
hebben, dan krijgen ze het gemiddelde van de rangnummers die je zou geven indien ze verschillende schaalscores
zouden hebben.
Uit onderstaande tabel kan je afleiden dat het rangnummer van persoon 2 gelijk is aan 13.5.
, Persoon Schaalscore Rangnummer
6 19 2.0
7 19 2.0
16 19 2.0
13 17 4.0
8 16 5.5
17 16 5.5
1 15 9.0
4 15 9.0
9 15 9.0
11 15 9.0
20 15 9.0
18 13 12.0
2 12 13.5
3 12 13.5
12 11 15.5
14 11 15.5
5 10 18.0
15 10 18.0
19 10 18.0
10 9 20.0
2
,Vraag 2
Een onderzoeker neemt een test af die stress meet bij 20 studenten. Onderstaande tabel bevat de schaalscores
op deze test voor de 20 studenten. Een hoge schaalscore betekent dat de student veel stress ervaart, een lage
schaalscore betekent dat de student weinig stress ervaart.
Transformeer de stress schaalscores naar percentiele rangen. Welke percentiele rang zou toegekend worden aan
een schaalscore gelijk aan 21?
Persoon Schaalscore
1 25
2 29
3 21
4 32
5 23
6 18
7 25
8 25
9 31
10 29
11 24
12 33
13 28
14 23
15 25
16 24
17 20
18 28
19 31
20 29
Om percentiele rangen op te stellen, volg je deze stappen (zie onderstaande tabel):
1. Selecteer de unieke waargenomen schaalscores (𝑥! )
2. Bereken voor elke unieke waargenomen schaalscore hoe vaak deze voorkomt onder de 20 studenten: dit
is de absolute frequentie (𝐹! )
3. Bereken de absolute cumulatieve frequenties (𝐶! ): dit is het eental keer dat een unieke waargenomen
schaalscore of een kleinere unieke waargenomen schaalscore voorkwam onder de 20 studenten
4. Bereken de relatieve cumulatieve frequenties (𝑐! ): hiervoor deel je de absolute cumulatieve frequenties
door het aantal personen (dus door 20)
5. Vermenigvuldig de relatieve cumulatieve frequenties met 100: dit zijn de percentiele rangen (PR)
3
, 𝒙𝒊 𝑭𝒊 𝑪𝒊 𝒄𝒊 PR
18 1 1 0.05 5
20 1 2 0.10 10
21 1 3 0.15 15
23 2 5 0.25 25
24 2 7 0.35 35
25 4 11 0.55 55
28 2 13 0.65 65
29 3 16 0.80 80
31 2 18 0.90 90
32 1 19 0.95 95
33 1 20 1.00 100
Zoals je in deze tabel kan zien, is de percentiele rang die bij schaalscore 21 hoort, gelijk aan 15.
4