Samenvatting Grammatica 1,
enkelvoudige zinnen ontleden
Besproken onderwerpen:
1. Zinsdeelproef
2. Persoonsvorm
3. Onderwerp
4. Naamwoordelijk gezegde
5. Koppelwerkwoorden
6. Oorzakelijk voorwerp
7. Werkwoordelijk gezegde
8. Lijdende zin
9. Bedrijvende zin
10. Omzetten lijdend – bedrijvend
11. Lijdend voorwerp
12. Meewerkend voorwerp
13. Voorzetsel voorwerp
14. Bijwoordelijke bepaling
15. Bepaling van gesteldheid
16. Bijvoegelijke bepaling
17. Bijstelling
18. Aangesproken persoon
19. Interjecte=
, De zinsdeelproef: Er staat altijd maar één zinsdeel voor de persoonsvorm (pv).
Persoonsvorm: - Geeft de tijd aan.
- Bij een vraagzin is het altijd het eerste woord van de zin.
- Geeft enkelvoud of meervoud aan
- Congrueert met het onderwerp.
Stappenplan hoe vind ik de persoonsvorm: 1. Verander de tijd van de zin, de persoonsvorm
verandert mee
2. Verander het onderwerp van enkelvoud naar
meervoud of andersom. De persoonsvorm verandert mee.
Voorbeeld: Ik loop naar school. Loop ik naar school? Wij lopen naar school. Ik liep naar school.
Onderwerp (ond): Staat met de persoonsvorm in verhouding door middel van de getalsproef (zie
stap 2 stappenplan hoe vind ik de persoonsvorm.)
Vraag: Wie/wat doet de persoonsvorm?
Uitzonderingen: - Het = Loos onderwerp
- Die/dat = Herhalend onderwerp
- Er = Plaats onderwerp
Voorbeeld: Ik loop naar school. Wij lopen naar school. Het regent. De jongen loopt naar school, die is
snel. Er zijn veel kinderen op school.
Naamwoordelijk gezegde (nwg): Altijd gekoppeld aan onderwerp door middel van
koppelwerkwoord.
Geeft iets statisch aan, geen actie. (Foto)
Koppelwerkwoorden: Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Koppelwerkwoord is nooit de persoonsvorm.
Voorbeeld: Hij is teleurgesteld. Hij lijkt teleurgesteld. Hij wordt teleurgesteld.
Werkwoordelijk deel: Is, lijkt, wordt (koppelwerkwoorden)
Naamwoordelijk deel: Teleurgesteld
Oorzakelijk voorwerp: Lijdend voorwerp in een naamwoordelijk gezegde zin.
- Het geeft extra betekenis aan het naamwoordelijk gezegde.
Vraag: Wat was onderwerp + naamwoordelijk gezegde?
Werkwoordelijk gezegde (wwg): Alle werkwoorden in de zin.
Geeft actie aan, is niet statisch. (Film)
Voorbeeld: Hij is naar school gelopen.
Bedrijvende / actieve zin: - Onderwerp doet de actie, lijdend voorwerp ondergaat het
- Heeft een lijdend voorwerp in de zin
Lijdende / passieve zin: - Onderwerp doet niet de actie, maar ondergaat deze
- Altijd met een door-bepaling
- Altijd met hulpwerkwoorden ‘worden’ of ‘zijn’
- Altijd in de voltooide tijd
- Lijdend voorwerp wordt het onderwerp
enkelvoudige zinnen ontleden
Besproken onderwerpen:
1. Zinsdeelproef
2. Persoonsvorm
3. Onderwerp
4. Naamwoordelijk gezegde
5. Koppelwerkwoorden
6. Oorzakelijk voorwerp
7. Werkwoordelijk gezegde
8. Lijdende zin
9. Bedrijvende zin
10. Omzetten lijdend – bedrijvend
11. Lijdend voorwerp
12. Meewerkend voorwerp
13. Voorzetsel voorwerp
14. Bijwoordelijke bepaling
15. Bepaling van gesteldheid
16. Bijvoegelijke bepaling
17. Bijstelling
18. Aangesproken persoon
19. Interjecte=
, De zinsdeelproef: Er staat altijd maar één zinsdeel voor de persoonsvorm (pv).
Persoonsvorm: - Geeft de tijd aan.
- Bij een vraagzin is het altijd het eerste woord van de zin.
- Geeft enkelvoud of meervoud aan
- Congrueert met het onderwerp.
Stappenplan hoe vind ik de persoonsvorm: 1. Verander de tijd van de zin, de persoonsvorm
verandert mee
2. Verander het onderwerp van enkelvoud naar
meervoud of andersom. De persoonsvorm verandert mee.
Voorbeeld: Ik loop naar school. Loop ik naar school? Wij lopen naar school. Ik liep naar school.
Onderwerp (ond): Staat met de persoonsvorm in verhouding door middel van de getalsproef (zie
stap 2 stappenplan hoe vind ik de persoonsvorm.)
Vraag: Wie/wat doet de persoonsvorm?
Uitzonderingen: - Het = Loos onderwerp
- Die/dat = Herhalend onderwerp
- Er = Plaats onderwerp
Voorbeeld: Ik loop naar school. Wij lopen naar school. Het regent. De jongen loopt naar school, die is
snel. Er zijn veel kinderen op school.
Naamwoordelijk gezegde (nwg): Altijd gekoppeld aan onderwerp door middel van
koppelwerkwoord.
Geeft iets statisch aan, geen actie. (Foto)
Koppelwerkwoorden: Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Koppelwerkwoord is nooit de persoonsvorm.
Voorbeeld: Hij is teleurgesteld. Hij lijkt teleurgesteld. Hij wordt teleurgesteld.
Werkwoordelijk deel: Is, lijkt, wordt (koppelwerkwoorden)
Naamwoordelijk deel: Teleurgesteld
Oorzakelijk voorwerp: Lijdend voorwerp in een naamwoordelijk gezegde zin.
- Het geeft extra betekenis aan het naamwoordelijk gezegde.
Vraag: Wat was onderwerp + naamwoordelijk gezegde?
Werkwoordelijk gezegde (wwg): Alle werkwoorden in de zin.
Geeft actie aan, is niet statisch. (Film)
Voorbeeld: Hij is naar school gelopen.
Bedrijvende / actieve zin: - Onderwerp doet de actie, lijdend voorwerp ondergaat het
- Heeft een lijdend voorwerp in de zin
Lijdende / passieve zin: - Onderwerp doet niet de actie, maar ondergaat deze
- Altijd met een door-bepaling
- Altijd met hulpwerkwoorden ‘worden’ of ‘zijn’
- Altijd in de voltooide tijd
- Lijdend voorwerp wordt het onderwerp