HS 10 Stoornisgerichte therapie/training
Een probleemanalyse bij een patiënt kan een stoornis als boosdoener opleveren. Dan ligt het voor de
hand te bezien of een op deze stoornis gerichte therapie of training effect heeft. Wanneer dit niet
lukt of niet mogelijk is, kan men zoeken naar compensaties of aanpassingen van de omgeving.
Neurorevalidatie is veel meer dan motorische revalidatie. In dit hoofdstuk wordt daarom de aanpak
bij uiteenlopende stoornissen besproken: van parese, sensibiliteit en hemianopsie via apraxie,
agnosie, afasie en neglect tot geheugen aandacht, ziekte-inzicht en denken. Veel kunnen we leren
van de historische ontwikkeling, bijvoorbeeld in het geval van afasietherapie. Ook hier blijft
overduidelijk dat die ene superieure standaardtherapie niet bestaat. De te hanteren methode moet
toegesneden zijn op de individuele patiënt. De meeste onderliggende concepten zijn logisch en
theoretisch helder. Dit betekent echter niet automatisch dat alle methodes effectief zijn. De veelheid
van mogelijkheden staan in schril contrast met de schaarste van effectonderzoek: therapie is
mogelijk en kan effectief zijn, ook jaren na het optreden van hersenbeschadiging.
1.1 overwegingen vooraf
‘revalidatie’ is niet altijd een medisch specialisme en is evidence based medicine niet altijd relevant.
Een overweging bij het maken van een therapie plan is steeds de keus: Functietraining, stimulatie,
compensatie of omgevingsaanpassing. Er is vaak sprake van een combinatie.
Een stoornis gerichte training vind plaats op basis van een probleem-analyse waaruit blijkt dat deze
stoornis zorgt voor de beperking. Een probleem ontstaat vaak door de combinatie aan stoornissen. In
het behandelplan ga je van stoornis, naar activiteit en dan participatie. Soms is er wel een stoornis,
maar levert deze geen problemen op. Dan ga je er dus niet aan werken.
Je gaat trainen voor een relevantie activiteit voor de patiënt. Probeer uiteindelijke doelen scherp te
formuleren. Motorische problemen zijn vaak niet het grootst, dit zijn de cognitieve problemen
(geheugen). Hier zijn lastiger aanpassingen voor te vinden.
1.2 motoriek: hemiparese en spasticiteit
Oude methodes zijn vooral gericht op dat patronen onderdrukt moeten worden, normale motoriek
wordt gestimuleerd via facilitatie van motorneuronen. Hiërarchische model speelt een rol: eerst
tonus (archi), dan houden en evenwicht (paleo) en als laatste directe vaardigheden (paleo).
Nieuwe theorieën zijn meer over motoriek, motorisch leren, plasticiteit en hersen in de rol van
cognitie. Dit dringt traag door in de praktijk gevestigde therapeutische gewoontes laten zich niet
makkelijk wijzigen.
NDT (Neurodevelopmental Treatment) (Bobath)
Het accent ligt op het reflex-hiërarchische model. Spasticiteit is ongewenst. Eerst wordt er facilitatie-
en inhibitie technieken geprobeerd voor de spiertonus (archi), op basis hiervan worden de houdings-
en evenwichtsautomatismen gesuperponeerd (paleo). Dit is de randvoorwaarde voor fijne motoriek
(neo).
Tegenwoordig wordt spasticiteteit minder onderdrukt, deze kan functioneel zijn. De aandacht gaat
nu vooral naar het beheersen van ADL.