Samenvatting Thema 1:
§1.1:
Organismen => levende wezens
\__ Vertonen levensverschijnselen.
Met stofwisseling worden alle chemische reacties in een organisme bedoeld, hierbij
spelen enzymen een belangrijke rol.
Katalysator (enzym) => stoffen die een reactie kunnen versnellen.
Als een organismen geen levensverschijnselen meer vertoont noem je het dood.
Dingen in de natuur die nooit levensverschijnselen vertoond hebben zijn levenloos.
Elk individu heeft een unieke levensloop, de levensloop start direct na het ontstaan
van het organisme en gaat door tot het organisme dood is.
Vanaf het moment van ontstaan gaat het organisme zich ontwikkelen, er
veranderen veel dingen aan de bouw en de functie van het organisme.
Levenscyclus => de levensloop van een hele soort.
\__ Eindigt als de soort uitsterft.
Individuen behoren tot dezelfde soort als ze onderling kunnen voortplanten en hierbij
vruchtbare nakomelingen krijgen.
Biologie is een natuurwetenschap, bij biologie bestudeer je natuurverschijnselen.
De afgelopen jaren is het inzicht in de bouw en het functioneren van organismen
sterk gegroeid.
Context => een situatie waarin biologie een rol speelt.
Biologische eenheden:
- Molecuul => bouwstenen van stoffen;
- DNA => bevat erfelijk materiaal;
- Cel;
- Orgaan;
- Orgaanstelsel => verzameling organen met eenzelfde doel (bijv. vertering);
- Organisme;
- Populatie => groep individuen van dezelfde soort in een gebied;
- Ecosysteem => begrensd gebied met bepaalde eigenschappen;
- Biosfeer/ systeem aarde => geheel aan ecosystemen.
Emergente eigenschap => eigenschap die op een bepaald niveau ontstaat.
Één enkele cel leeft niet, maar interactie tussen cellen levert een levende cel op.
* Interactie kan tussen cellen onderling, maar ook met cellen en hun omgeving.
, §1.2:
Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen dat samen een bepaalde functie
uitoefent.
Organen zijn opgebouwd uit weefsels.
Weefsel => een groep cellen met dezelfde vorm en functie.
\__ Je lichaam bevat veel verschillende weefsels.
Soorten weefsels:
- Dekweefsel (epitheel) => beschermt lichaamsoppervlakten;
- Zenuwweefsel => geeft informatie door;
- Spierweefsel => trekt samen, waardoor beweging mogelijk is;
- Bindweefsel => geeft steun en vult ruimte.
Bij veel weefsels liggen de cellen niet tegen elkaar aan, maar zit er tussencelstof
tussen. De functie van de tussencelstof hangt af van het type weefsel.
De tussencelstof zorgt in sommige gevallen voor versteviging.
In kraakbeen liggen groepjes van twee of drie cellen tegen elkaar aan, met
daartussen tussencelstof, hierdoor is het kraakbeen buigbaar.
Bij een organisme is er een verband tussen de vorm en de functie van biologische
eenheden waaruit ze zijn opgebouwd.
Dit is te zien bij organismen die in het water leven, zij hebben vaak een lichaam dat
weinig weerstand ervaart.
§1.1:
Organismen => levende wezens
\__ Vertonen levensverschijnselen.
Met stofwisseling worden alle chemische reacties in een organisme bedoeld, hierbij
spelen enzymen een belangrijke rol.
Katalysator (enzym) => stoffen die een reactie kunnen versnellen.
Als een organismen geen levensverschijnselen meer vertoont noem je het dood.
Dingen in de natuur die nooit levensverschijnselen vertoond hebben zijn levenloos.
Elk individu heeft een unieke levensloop, de levensloop start direct na het ontstaan
van het organisme en gaat door tot het organisme dood is.
Vanaf het moment van ontstaan gaat het organisme zich ontwikkelen, er
veranderen veel dingen aan de bouw en de functie van het organisme.
Levenscyclus => de levensloop van een hele soort.
\__ Eindigt als de soort uitsterft.
Individuen behoren tot dezelfde soort als ze onderling kunnen voortplanten en hierbij
vruchtbare nakomelingen krijgen.
Biologie is een natuurwetenschap, bij biologie bestudeer je natuurverschijnselen.
De afgelopen jaren is het inzicht in de bouw en het functioneren van organismen
sterk gegroeid.
Context => een situatie waarin biologie een rol speelt.
Biologische eenheden:
- Molecuul => bouwstenen van stoffen;
- DNA => bevat erfelijk materiaal;
- Cel;
- Orgaan;
- Orgaanstelsel => verzameling organen met eenzelfde doel (bijv. vertering);
- Organisme;
- Populatie => groep individuen van dezelfde soort in een gebied;
- Ecosysteem => begrensd gebied met bepaalde eigenschappen;
- Biosfeer/ systeem aarde => geheel aan ecosystemen.
Emergente eigenschap => eigenschap die op een bepaald niveau ontstaat.
Één enkele cel leeft niet, maar interactie tussen cellen levert een levende cel op.
* Interactie kan tussen cellen onderling, maar ook met cellen en hun omgeving.
, §1.2:
Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen dat samen een bepaalde functie
uitoefent.
Organen zijn opgebouwd uit weefsels.
Weefsel => een groep cellen met dezelfde vorm en functie.
\__ Je lichaam bevat veel verschillende weefsels.
Soorten weefsels:
- Dekweefsel (epitheel) => beschermt lichaamsoppervlakten;
- Zenuwweefsel => geeft informatie door;
- Spierweefsel => trekt samen, waardoor beweging mogelijk is;
- Bindweefsel => geeft steun en vult ruimte.
Bij veel weefsels liggen de cellen niet tegen elkaar aan, maar zit er tussencelstof
tussen. De functie van de tussencelstof hangt af van het type weefsel.
De tussencelstof zorgt in sommige gevallen voor versteviging.
In kraakbeen liggen groepjes van twee of drie cellen tegen elkaar aan, met
daartussen tussencelstof, hierdoor is het kraakbeen buigbaar.
Bij een organisme is er een verband tussen de vorm en de functie van biologische
eenheden waaruit ze zijn opgebouwd.
Dit is te zien bij organismen die in het water leven, zij hebben vaak een lichaam dat
weinig weerstand ervaart.