Persoonlijkheids-, Klinische en Gezondheidspsychologie
1. Na het ervaren van een stressor worden er twee systemen geactiveerd in ons lichaam. Welk
antwoord is NIET waar?
A. Direct na de stressor stijgt de concentratie van adrenaline. Een tijdje later stijgt de
concentratie van cortisol.
B. Cortisol is een hormoon dat een rol speelt in het netwerk van de HPA-as.
C. Het salience network zorgt ervoor dat het cortisol-level weer terug wordt gebracht
naar het baseline niveau vóór de stressor.
D. De amygdala is een hersenstructuur die deel uitmaakt van het salience network.
2. Welk van de volgende vier hoort NIET bij “De vier D’s” van dysfunctioneel gedrag?
A. Damage.
B. Deviance.
C. Distress.
D. Dysfunction.
3. Welk van de twee volgende uitspraken is waar:
I) Transdiagnostische symptomen zijn symptomen die veel voorkomen bij een bepaalde
stoornis, maar niet noodzakelijk zijn om een diagnose te kunnen stellen.
II) Een hogere leeftijd hebben is een risicofactor voor het ontwikkelen van een angststoornis.
A. Alleen uitspraak I is juist.
B. Alleen uitspraak II is juist.
C. Beide uitspraken zijn juist.
D. Beide uitspraken zijn onjuist.
4. Bij de stoornis PTSS past NIET:
A. Een verhoogde activiteit van het salience network.
B. Hypervigilantie.
C. Catastrofische misinterpretatie.
5. Koppel de naam van de onderzoeker aan de juiste theoretische stroming:
I: Bandura A: Biologisch perspectief
II: Mesmer B: Behaviorisme/conditionering
III: Thorndicke C: Psychoanalytisch perspectief
IV: Kraepelein D: Cognitieve benadering
6. “Bij deze behandeling zie je waarschijnlijk een combinatie van verschillende technieken.
Denk aan cognitieve elementen, behavioristische elementen en mindfulness.” Bij welke
therapie past deze uitspraak het beste?
A. Interpersoonlijke therapie
B. Third-wave therapie
C. Psychodynamische theorie
, 7. Welk van de volgende stelling over het behandelen van verschillende typen
angststoornissen is waar?
I) Bij het behandelen van een fobie worden vaak benzodiazepines gebruikt.
II) Bij een paniekstoornis kan gebruik worden gemaakt van antidepressiva, maar er bestaat
wel een risico op terugval na het stoppen van de medicatie.
A. Alleen uitspraak I is juist.
B. Alleen uitspraak II is juist.
C. Beide uitspraken zijn juist.
D. Beide uitspraken zijn onjuist.
8. Welk van de volgende persoonlijkheidsstoornissen past NIET in cluster B?
A. Narcistische persoonlijkheidsstoornis.
B. Antisociale persoonlijkheidsstoornis.
C. Borderline persoonlijkheidsstoornis.
D. Vermijdende persoonlijkheidsstoornis.
9. Wat speelt GEEN rol in de etiologie van de Borderline Persoonlijkheidsstoornis?
A. Minder witte stof in de frontaalkwab.
B. Hyperactieve amygdala.
C. Hypotrofie van de hippocampus.
D. Genetische aanleg.
10. Welk van de volgende uitspraken over Dissociative Identity Disorder (DID) is waar?
I) Deze stoornis komt over het algemeen meer voor bij mannen dan bij vrouwen.
II) Een mogelijke overeenkomst tussen DID en Borderline is het voorkomen van
zelfbeschadiging als mogelijk symptoom.
A. Alleen uitspraak I is juist.
B. Alleen uitspraak II is juist.
C. Beide uitspraken zijn juist.
D. Beide uitspraken zijn onjuist.
11. Welk van de volgende uitspraken over stemmingsstoornissen is waar?
I) De ernst van een depressie wordt bepaald aan de hand van het aantal symptomen.
II) Depressie is een chronische ziekte, waarvan je nooit helemaal kan genezen.
A. Alleen uitspraak I is juist.
B. Alleen uitspraak II is juist.
C. Beide uitspraken zijn juist.
D. Beide uitspraken zijn onjuist.
12. Wat is GEEN gebruikte specifier voor de diagnose depressie?
A. Depressie met angstklachten.
B. Depressie met bipolariteit.
C. Depressie met gemengde feat.
D. Depressie met psychotische aspecten.