Begrippen Consumentenpsychologie
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2 informatieverwerking-perceptie & geheugen
2.1 sensoriële systemen
- visuele gewaarwording
- auditieve gewaarwording
- gewaarwording van de reuk
- tactiele gewaarwording
- gewaarwording van de smaak
→ diverse systemen werken samen = kruismodaliteit
2.2 van gewaarwording naar perceptie
- gewaarwording
- perceptie
- exteroceptieve zintuigen
- interoceptieve zintuigen
> absolute gewaarwordingsdrempel
= het minimum niveau, waarbij een individu een bepaalde stimulus nog kan
waarnemen)
- subliminale perceptie (prikkels die we niet opmerken maar die ons wel
onbewust gaan beïnvloeden)
> Differentiële gewaarwording drempel
= hoe sterk twee stimuli in intensiteit moeten verschillen opdat de consument
het verschil opmerkt
- Weberfractie (uitgangsprikkel zal met een zal met een percentage
moeten toenemen voordat een nieuwe gewaarwording ontstaat.)
> framing
= de realiteit bewust op een bepaalde manier voorstellen (199,5 euro ipv 200)
,AIDA (Attention Interest Desire Action)
→ consumenten beslissen actief aan welke info ze willen
blootgesteld worden.
> de perceptie
2 processen:
- perceptuele defensie (we zien niet wat we niet willen zien →
cognitieve dissonantie)
cognitieve dissonantie (het slecht gevoel dat we hebben als wat da we
weten, wat we voelen en wat we doen niet in overeenstemming staan
met elkaar)
- perceptuele vigilantie (we zien wat we willen zien)
> habituatie
= is het geleidelijk (passief) wennen aan herhaaldelijke terugkerende prikkels
> De gestaltpsychologie
- wet van pregnantie (afzonderlijke gewaarwordingen worden
georganiseerd tot zinvolle structuren (‘gestalten’)
- figuur-achtergrond structurering (je kan altijd maar 1 figuur zien, je
kan ze nooit beide tegelijk zien)
> principes van gestaltpsychologie
1) van nabijheid
= elementen die overeenkomsten bezitten worden bij elkaar geplaatst
2) van volledigheid (geslotenheid)
= stimuli worden als gehelen beschouwd en onafgewerkte stimuli worden
vervolledigd)
3) van gelijkheid
= elementen die overeenkomsten vertonen vormen een eenheid
4) van continuïteit
= stimuli die in elkaar overgaan of een vloeiende vorm hebben worden als
eenheid beschouwd
5) figuur-achtergrond
, = stimuli waarin een duidelijke (gekende) figuur te zien is, worden naar voor
gehaald; de rest wordt achtergrond
gestalten krijgen betekenis
- denotatieve betekenis (welke functie heeft het object?)
- connotatieve betekenis (welke emotionele betekenis heeft het object?)
vervormde perceptie
- halo-effect/horn effect (op basis van 1 kenmerk andere kenmerken
invullen
- primacy effect (toont het belang van een goede eerste indruk)
- selectiviteit (we verwerken niet alle informatie die we opmerken)
2.3 Het geheugen
- Declaratief geheugen (plaats waar cognitieve info wordt opgeslaan)
> episodisch geheugen (gebeurtenissen)
> semantisch geheugen (algemene kennis)
- procedureel geheugen (slaat leerprocessen op)
3 soorten geheugens:
> sensorisch geheugen
- stimuli worden hier voor een fractie van een seconde vastgehouden
> kortetermijngeheugen
- stimuli worden hier geïnterpreteerd, beperkt aantal informatie-
eenheden kunnen verwerkt worden
- na 10 tot 30 seconden is info verdwenen
> langetermijngeheugen
- informatie wordt hier voor langere tijd bewaard
- zeer grote capaciteit
- netwerkstructuur (associatieve netwerken
- hier maken we ook schema’s
→ we gaan geen info los van elkaar opslaan!
Hoe wordt het nieuwe product in het categorieënsysteem van de consument
opgenomen
- door assimilatie
= het product wordt in een bestaande categorie geplaatst
- door accommodatie
Hoofdstuk 1
Hoofdstuk 2 informatieverwerking-perceptie & geheugen
2.1 sensoriële systemen
- visuele gewaarwording
- auditieve gewaarwording
- gewaarwording van de reuk
- tactiele gewaarwording
- gewaarwording van de smaak
→ diverse systemen werken samen = kruismodaliteit
2.2 van gewaarwording naar perceptie
- gewaarwording
- perceptie
- exteroceptieve zintuigen
- interoceptieve zintuigen
> absolute gewaarwordingsdrempel
= het minimum niveau, waarbij een individu een bepaalde stimulus nog kan
waarnemen)
- subliminale perceptie (prikkels die we niet opmerken maar die ons wel
onbewust gaan beïnvloeden)
> Differentiële gewaarwording drempel
= hoe sterk twee stimuli in intensiteit moeten verschillen opdat de consument
het verschil opmerkt
- Weberfractie (uitgangsprikkel zal met een zal met een percentage
moeten toenemen voordat een nieuwe gewaarwording ontstaat.)
> framing
= de realiteit bewust op een bepaalde manier voorstellen (199,5 euro ipv 200)
,AIDA (Attention Interest Desire Action)
→ consumenten beslissen actief aan welke info ze willen
blootgesteld worden.
> de perceptie
2 processen:
- perceptuele defensie (we zien niet wat we niet willen zien →
cognitieve dissonantie)
cognitieve dissonantie (het slecht gevoel dat we hebben als wat da we
weten, wat we voelen en wat we doen niet in overeenstemming staan
met elkaar)
- perceptuele vigilantie (we zien wat we willen zien)
> habituatie
= is het geleidelijk (passief) wennen aan herhaaldelijke terugkerende prikkels
> De gestaltpsychologie
- wet van pregnantie (afzonderlijke gewaarwordingen worden
georganiseerd tot zinvolle structuren (‘gestalten’)
- figuur-achtergrond structurering (je kan altijd maar 1 figuur zien, je
kan ze nooit beide tegelijk zien)
> principes van gestaltpsychologie
1) van nabijheid
= elementen die overeenkomsten bezitten worden bij elkaar geplaatst
2) van volledigheid (geslotenheid)
= stimuli worden als gehelen beschouwd en onafgewerkte stimuli worden
vervolledigd)
3) van gelijkheid
= elementen die overeenkomsten vertonen vormen een eenheid
4) van continuïteit
= stimuli die in elkaar overgaan of een vloeiende vorm hebben worden als
eenheid beschouwd
5) figuur-achtergrond
, = stimuli waarin een duidelijke (gekende) figuur te zien is, worden naar voor
gehaald; de rest wordt achtergrond
gestalten krijgen betekenis
- denotatieve betekenis (welke functie heeft het object?)
- connotatieve betekenis (welke emotionele betekenis heeft het object?)
vervormde perceptie
- halo-effect/horn effect (op basis van 1 kenmerk andere kenmerken
invullen
- primacy effect (toont het belang van een goede eerste indruk)
- selectiviteit (we verwerken niet alle informatie die we opmerken)
2.3 Het geheugen
- Declaratief geheugen (plaats waar cognitieve info wordt opgeslaan)
> episodisch geheugen (gebeurtenissen)
> semantisch geheugen (algemene kennis)
- procedureel geheugen (slaat leerprocessen op)
3 soorten geheugens:
> sensorisch geheugen
- stimuli worden hier voor een fractie van een seconde vastgehouden
> kortetermijngeheugen
- stimuli worden hier geïnterpreteerd, beperkt aantal informatie-
eenheden kunnen verwerkt worden
- na 10 tot 30 seconden is info verdwenen
> langetermijngeheugen
- informatie wordt hier voor langere tijd bewaard
- zeer grote capaciteit
- netwerkstructuur (associatieve netwerken
- hier maken we ook schema’s
→ we gaan geen info los van elkaar opslaan!
Hoe wordt het nieuwe product in het categorieënsysteem van de consument
opgenomen
- door assimilatie
= het product wordt in een bestaande categorie geplaatst
- door accommodatie